Uitspraak
10/69 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 november 2009, 09/3689 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 11 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. A.J.F. Gonesh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 februari 2012, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gonesh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. De Rooij-Bal.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Op basis van onderzoeksbevindingen in het kader van het project “Schijn bedriegt”, opgenomen in het Rapport werknemersfraude van 10 oktober 2008 heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante geen werkzaamheden voor uitzendbureau [naam uitzenbureau] ([naam uitzenbureau]) heeft verricht. Bij besluiten van 22 oktober 2008 heeft het Uwv achtereenvolgens de aan appellante toegekende ZW-uitkering ingetrokken en de betaalde uitkering tot een bedrag van bruto € 28.871,08 teruggevorderd. Bij besluit van 16 april 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 22 oktober 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de gegevens uit het frauderapport van 10 oktober 2008, bezien in onderlinge samenhang, en is van oordeel dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat niettegenstaande de schriftelijke arbeidsovereenkomst, kwitanties en loonspecificaties van een daadwerkelijk dienstverband tussen appellante en [naam uitzenbureau] geen sprake is geweest. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat appellante niet is herkend door inleners, onder wie de eigenaar van kwekerij [naam inlener 1] ([naam inlener 1]) en dat zij ook niet voorkomt in de manurenregistratie. De rechtbank acht de verklaring van appellante dat zij een half jaar bij [naam inlener 1] zou hebben gewerkt ongeloofwaardig nu zij haar verklaring met geen enkel concreet en verifieerbaar bewijs heeft onderbouwd. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat voldoende is komen vast te staan dat appellante in de periode van 3 april 2006 tot en met 15 oktober 2006 geen verzekerde arbeid heeft verricht voor [naam uitzenbureau], zij derhalve geen recht had op een ZW-uitkering van 16 oktober 2006 tot en met 5 oktober 2008 en het Uwv dan ook terecht de uitkering ingevolge de ZW over die periode met toepassing van artikel 30a van de ZW met terugwerkende kracht heeft herzien en de aan appellante onverschuldigd betaalde uitkeringen heeft teruggevorderd.
3.1. Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden. Zij heeft onder meer aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Ten onrechte zijn in het frauderapport verklaringen opgenomen van vier inleners van wie vaststaat dat appellante daar niet heeft gewerkt. Ten onrechte heeft de rechtbank de verklaring van de eigenaar van [naam inlener 1] meegenomen in haar overwegingen en waarde toegekend aan het feit dat appellante niet voorkwam op de manurenregistratie van [naam inlener 1], zulks omdat de eigenaar van [naam inlener 1] zelf als verdachte in het onderzoek was aangemerkt. In het frauderapport is alleen een samenvatting van de verklaring van de eigenaar van [naam inlener 1] opgenomen en niet de integrale verklaring. De getuigenverklaringen zouden door een rechtspsycholoog beoordeeld moeten worden op hun betrouwbaarheid. Appellante meent dat zij wel voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er van een daadwerkelijk dienstverband sprake is geweest.
3.2. In verweer volhardt het Uwv in zijn standpunt dat het onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en wijst op de processen-verbaal van de verhoren die op 5 oktober 2009 aan de rechtbank zijn overgelegd. Het Uwv blijft van mening dat appellante op geen enkele objectieve en verifieerbare wijze heeft aangetoond dat zij wel werkzaam is geweest via [naam uitzenbureau]. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv bij brief van 11 april 2011 de urenlijsten van [naam uitzenbureau] overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking met [naam uitzenbureau].
4.2. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren en verklaringen van betrokkenen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale zekerheidswetten vervulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
4.3. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het Uwv met het rapport werknemersfraude van 10 oktober 2008 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat van een daadwerkelijk dienstverband tussen [naam uitzenbureau] en appellante geen sprake is geweest. De Raad acht daarbij van belang dat appellante niet is herkend door [naam eigenaar], eigenaar van [naam inlener 1] die ook bij een persoonlijke confrontatie met appellante zonder enige twijfel heeft verklaard dat zij daar niet heeft gewerkt. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat de verklaring van [naam eigenaar] onbetrouwbaar zou zijn omdat hij zelf verdacht zou zijn in het fraudeonderzoek, nu deze stelling door appellante niet met concrete bewijzen is onderbouwd. Door in het rapport ook verklaringen op te nemen van opdrachtgevers waar appellante ook naar haar eigen zeggen nooit heeft gewerkt, is appellante niet in haar belangen geschaad. De Raad ziet geen aanleiding voor inschakelen van een rechtspsycholoog.
4.4. De Raad acht de verklaring van appellante dat zij voorafgaand aan haar ZW-uitkering een half jaar voltijds heeft gewerkt niet geloofwaardig nu zij haar verklaring niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. De door appellante overgelegde foto’s, hebben de Raad, evenmin als de rechtbank tot de overtuiging kunnen brengen dat appellante in weerwil van de verklaring van [naam eigenaar] wel werkzaam is geweest in de periode van 3 april 2006 tot en met 15 oktober 2006. Voorts acht de Raad het van belang dat appellante geen eenduidige verklaringen heeft gegeven omtrent de wijze waarop - contant of per bank - en periodes waarover - per week, per vier weken of per maand - betaling van het haar toekomende loon geschiedde. Hetgeen namens appellante overigens in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
5. Gelet op het hiervoor gestelde in 4.1 tot en met 4.4 komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) H.L. Schoor.
IvR