Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Tweede meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00482
Uitspraak op het hoger beroep van
X,
wonende te Y (Duitsland) en met gekozen domicilie te Y1,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 juni 2011, nummer AWB 10/2971, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg/kantoor Buitenland,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.150, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.671 en een "vrijstelling in het buitenland belast inkomen" van € 1.297, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 december 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de andere niet, althans onvoldoende, weersproken.
2.1. Belanghebbende is gehuwd. Hij woonde tot 2001 in Nederland en woont sindsdien in Duitsland. De voordelen uit zijn in Duitsland gelegen woning (hierna: de woning), opgevat overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.112 van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet), bedragen in het onderhavige jaar € 770. De op die voordelen drukkende kosten, opgevat in de zin van artikel 3.120 van de Wet, bedragen € 4.204, zodat het saldo
-/- € 3.434 (hierna: het eigenwoningsaldo) bedraagt.
2.2. Belanghebbende genoot in het onderhavige jaar een uitkering van € 29.112 van het UWV (hierna: de UWV-uitkering).
2.3. Belanghebbende was in het verleden werkzaam voor A. Tijdens deze dienstbetrekking heeft belanghebbende pensioenrechten opgebouwd. In 2007 is het pensioen tot uitkering gekomen. De in dit jaar ontvangen pensioenuitkeringen (hierna: de pensioenuitkeringen) bedragen € 11.037.
2.4. Belanghebbende heeft gedurende de jaren 2001 tot en met het onderhavige jaar gekozen voor toepassing van de regels van de Wet voor binnenlandse belastingplichtigen op grond van artikel 2.5 van de Wet.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is, evenals in eerste aanleg, in geschil het antwoord op de vraag of Nederland bevoegd is de pensioenuitkeringen in het belastbare inkomen uit werk en woning te betrekken.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, gezien het bepaalde in de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, gesloten te 's-Gravenhage op 16 juni 1959, zoals gewijzigd bij de protocollen van 13 maart 1980, 21 mei 1991 en 4 juni 2004 (hierna: het belastingverdrag). De Inspecteur is van mening dat de geschilvraag bevestigend moet worden beantwoord.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.547 en, naar het Hof verstaat, vaststelling van de vermindering zoals bedoeld in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 op een bedrag van nihil. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 2.5 van de Wet kan (onder meer) een buitenlandse belastingplichtige die inwoner is van een andere lidstaat van de Europese Unie kiezen voor toepassing van de regels van de Wet voor binnenlandse belastingplichtigen. Die keuze leidt ertoe, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens dat artikel, dat Nederland het wereldinkomen van een zodanige buitenlandse belastingplichtige, opgevat volgens de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, in de heffingsgrondslag betrekt, waarna een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt verleend voor dat deel van dat wereldinkomen dat niet behoort tot het Nederlands inkomen volgens artikel 7.1 van de Wet en dat deel dat daartoe wel behoort, maar waarover het heffingsrecht op grond van het belastingverdrag niet aan Nederland is toegewezen.
4.1.2. Tussen partijen is - terecht - niet in geschil dat het in de grondslag te betrekken wereldinkomen in vorenbedoelde zin zowel het eigenwoningsaldo, als de UWV-uitkering, als de pensioenuitkeringen omvat.
4.2.1. Voor de toepassing van het belastingverdrag heeft een natuurlijke persoon een woonplaats in de Staat, waar hij een woning heeft onder omstandigheden waaruit valt af te leiden dat hij de woning zal blijven houden en gebruiken. Aangezien belanghebbende slechts in Duitsland over een woning in vorenbedoelde zin beschikt, is zijn woonplaats in de zin van het belastingverdrag in Duitsland gelegen.
4.2.2. In het belastingverdrag is bepaald dat het heffingsrecht ter zake van de pensioenuitkeringen aan Duitsland is toegewezen (artikel 12, lid 1, van het belastingverdrag ). Ingevolge artikel 20, lid 1, van het belastingverdrag is deze toewijzing van de heffingsbevoegdheid aan Duitsland exclusief in die zin dat Nederland de pensioenuitkeringen niet mag belasten.
4.2.3. Gezien artikel 4, lid 1, en artikel 20, lid 1, van het belastingverdrag, is het heffingsrecht ter zake van het eigenwoningsaldo eveneens exclusief ter heffing aan Duitsland toegewezen. Het heffingsrecht ter zake van de UWV-uitkering is daarentegen, gezien artikel 12, leden 2 en 3, van het belastingverdrag, aan Nederland toegewezen.
4.3. Het geschil is beperkt tot het antwoord op de vraag of Nederland - in weerwil van artikel 12, lid 1, en artikel 20, lid 1, van het belastingverdrag - de pensioenuitkeringen in enige heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting mag betrekken, gelet op de door belanghebbende gemaakte keuze ingevolge artikel 2.5 van de Wet.
4.4.1. Het Hof stelt voorop dat de zojuist aangehaalde bepalingen uit het belastingverdrag aldus moeten worden uitgelegd dat het Nederland niet is toegestaan de pensioenuitkeringen in enige heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting te betrekken (vgl. HR 12 maart 1980, nr. 19 180, BNB 1980/170 en HR 4 april 1990, nr. 25 934, BNB 1990/156).
4.4.2. Anders dan de Rechtbank heeft overwogen, is het bepaalde in artikel 20, lid 3, van het belastingverdrag, in het onderhavige geval niet van toepassing. De omstandigheid dat belanghebbende heeft gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige ingevolge artikel 2.5 van de Wet brengt immers niet mee dat hij voor de toepassing van het belastingverdrag als inwoner van Nederland wordt aangemerkt.
4.4.3. Anders dan de Inspecteur betoogt, is het Hof van oordeel dat de zojuist aangehaalde rechtspraak niet is achterhaald door het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) in de zaak-Renneberg (arrest van het HvJ van 16 oktober 2008, zaak C-527/06, BNB 2009/50). De enkele omstandigheid dat Nederland in bepaalde gevallen is gehouden negatieve inkomsten uit een buiten Nederland gelegen eigen woning in aanmerking te nemen, zo nodig in weerwil van bepalingen uit belastingverdragen, is voor de door de Inspecteur verdedigde opvatting onvoldoende. De onder 4.4.1 genoemde rechtspraak is immers nog steeds van belang voor gevallen waarin niet aan de criteria uit het arrest-Renneberg is voldaan en heeft ook overigens een ruimere betekenis voor de interpretatie van belastingverdragen, gezien bijvoorbeeld HR 17 februari 1993, nr. 28 260, BNB 1994/163. Het Hof wijst er ten slotte op dat uit het eindarrest in de zaak-Renneberg (HR 26 juni 2009, nr. 39 258bis, BNB 2009/274) niet kan worden afgeleid dat de Hoge Raad sindsdien een andere opvatting over de interpretatie van belastingverdragen huldigt dan die welke in de onder 4.4.1 genoemde rechtspraak is vervat.
4.5.1. De Inspecteur heeft voorts de opvatting verdedigd dat belanghebbende, door te kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige ingevolge artikel 2.5 van de Wet, afstand heeft gedaan van toepassing van de voornoemde regels uit het belastingverdrag. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.5.2. Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen. Zo volgt uit (onder meer) het reeds aangehaalde arrest BNB 1980/170 dat bepalingen uit een belastingverdrag kunnen verhinderen dat bepaalde negatieve inkomsten in de Nederlandse belastinggrondslag worden betrokken, hoezeer een belastingplichtige zulks ook zou wensen. Het Hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat, ook al zou een belastingplichtige wensen dat exclusief aan een andere staat ter heffing toegewezen inkomensbestanddelen door Nederland in de belastinggrondslag worden betrokken, belastingverdragen de verwezenlijking van die wens wel degelijk kunnen belemmeren.
4.5.3 Het voorgaande brengt mee dat de toepassing van artikel 2.5 van de Wet, hoewel zij berust op een keuze van belanghebbende, er niet toe kan leiden dat Nederland de pensioenuitkeringen in enige heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting betrekt, gezien het bepaalde in het belastingverdrag.
4.5.4. Het Hof is overigens van oordeel dat het enkele uitbrengen van de keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige in het aangiftebiljet niet kan worden aangemerkt als het (mede) doen van afstand van een beroep door de kiezende belastingplichtige op belastingverdragen. Dat het enkele uitbrengen van die keuze in het aangiftebiljet een zodanig rechtsgevolg zou hebben blijkt niet, althans onvoldoende, uit de tekst van artikel 2.5 van de Wet, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van dat artikel. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende anderszins uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand zou hebben gedaan van de toepassing van het belastingverdrag.
4.5.5. Evenmin is aannemelijk dat belanghebbende subjectief heeft beoogd afstand te doen van een beroep op het belastingverdrag. Het Hof wijst daartoe op het navolgende.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende gesteld dat hij bij het doen van aangifte voor de jaren 2001 tot en met 2006 slechts beoogde om door middel van het kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige, het resultaat te verkrijgen waarop hij op Europeesrechtelijke gronden recht meende te hebben. Belanghebbendes inkomen was in die jaren, naar hij onweersproken heeft gesteld, afgezien van de negatieve inkomsten uit zijn in Duitsland gelegen woning, geheel uit Nederland afkomstig. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende eveneens gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige, aangezien hij dat noodzakelijk achtte teneinde te voorkomen dat de gevolgen van de keuze voor de jaren 2001 tot en met 2006 in het onderhavige jaar ongedaan zouden worden gemaakt, gezien artikel 2.5, lid 3, van de Wet.
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof in reactie op deze stellingen van belanghebbende erkend dat belastingplichtigen die op Europeesrechtelijke gronden recht hebben op aftrek in Nederland van negatieve inkomsten uit eigen woning, die aftrek moeten verwezenlijken door te kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige ingevolge artikel 2.5 van de Wet.
Gelet op deze stellingname over en weer is niet aannemelijk dat belanghebbende subjectief afstand deed van een beroep op het belastingverdrag, daargelaten of zulks enig effect zou sorteren, gezien het onder 4.5.2 en 4.5.3 overwogene.
4.5.6. Gelet op al het vorenoverwogene laat belanghebbendes keuze ingevolge artikel 2.5 van de Wet onverlet dat Nederland de pensioenuitkeringen niet in enige heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting mag betrekken. De pensioenuitkeringen maken derhalve geen deel uit van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Dit brengt tevens mee dat de op artikel 2.5, lid 5, van de Wet gebaseerde bepalingen in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 voor het berekenen van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting buiten toepassing blijven.
4.6. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende erkend dat, voor het geval het Hof van oordeel zou zijn dat de pensioenuitkeringen niet tot het belastbaar inkomen uit werk en woning mogen worden gerekend, zulks ook heeft te gelden voor het eigenwoningsaldo. Het eigenwoningsaldo komt derhalve niet ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning.
Slotsom
4.7. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de aanslag verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.547. De vermindering zoals bedoeld in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 , op het aanslagbiljet kennelijk vermeld als onderdeel van de "vrijstelling in het buitenland belast inkomen", dient te worden gesteld op nihil. Aangezien de aanslag overigens niet in geschil is, blijft zij overigens in stand.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8. Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 respectievelijk € 112 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9. Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.10. Het Hof stelt deze tegemoetkoming voor het hoger beroep, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 874.
4.11. Het Hof stelt deze tegemoetkoming voor het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 874.
4.12. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.547 en bepaalt dat de vermindering zoals bedoeld in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt gesteld op nihil, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 153 vergoedt, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.748.
Aldus gedaan op 16 maart 2012 door P.C. van der Vegt, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en A.L. Mertens, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.