Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor de helft van de belastingschulden van haar echtgenoot. In het huwelijksgoederenregime is iedere gemeenschap uitgesloten. Inmiddels heeft de Hoge Raad in haar arrest van 26 februari 2010, nr. 09/01148, LJN: BK1519 beslist dat belastingschulden van een echtgenoot niet zodanige verknochtheid aan die echtgenoot bezitten als bedoeld in artikel 1:94, lid 3, BW . Door dit arrest is, in tegenstelling tot hetgeen de Ontvanger bepleit, belanghebbende niet niet-ontvankelijk. Maar met dit arrest is, nu belanghebbende geen nieuwe grieven aanvoert, het geschil eigenlijk al beslist in het nadeel van belanghebbende. Aansprakelijkstelling gehandhaafd, hoger beroep ongegrond.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 11/00363

Uitspraak op het hoger beroep van

X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 11 april 2011, nummer AWB 09/1119, in het geding tussen

belanghebbende

en

de ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Tilburg,

hierna: de Ontvanger,

betreffende na te noemen beschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende is bij beschikking met dagtekening 2 november 2004 aansprakelijk gesteld voor door X1 verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37. De Rechtbank heeft dat beroep bij uitspraak van 11 december 2006 gegrond verklaard en de beschikking van de Ontvanger vernietigd.

1.3. De Ontvanger heeft tegen die uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Bij uitspraak van 6 februari 2009 heeft het Hof het hoger beroep van de Ontvanger gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het geding teruggewezen naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van de uitspraak van het Hof.

1.4. Belanghebbende heeft tegen laatstgenoemde uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Bij uitspraak van 26 februari 2010, nr. 09/01148, LJN: BK1519, onder meer gepubliceerd in BNB 2010/139 (hierna: het arrest BNB 2010/139), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard.

1.5. Bij uitspraak van 11 april 2011 heeft de Rechtbank het beroep tegen de uitspraak van de Ontvanger ongegrond verklaard.

1.6. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende het onderwerpelijke hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 112. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.

1.7. De zitting heeft plaatsgehad op 9 februari 2012 te

's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Ontvanger.

1.8. Belanghebbende heeft te dezer zitting een kopie overgelegd van een uitspraak van het Gerechtshof te

's-Gravenhage van 22 november 2006, rekestnummer 1451-H-05, LJN: AZ4511, van welke uitspraak, zonder bezwaar van de wederpartij, uitsluitend overweging 10 tot de gedingstukken is gerekend.

1.9. Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2. Feiten

In zijn arrest BNB 2010/139 is de Hoge Raad uitgegaan van de navolgende feiten, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt.

2.1. Belanghebbende en haar echtgenoot, de heer X1 (hierna: de echtgenoot) zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Met ingang van 19 november 1999 hebben zij hun huwelijksgoederenregime gewijzigd in huwelijkse voorwaarden, waarbij iedere gemeenschap is uitgesloten.

2.2. De echtgenoot heeft een aantal aan hem opgelegde belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volks-verzekeringen over de jaren 1997 tot en met 1999 (hierna: de aanslagen) onbetaald gelaten.

2.3. Bij beschikking in de zin van artikel 49 van de Invorderingswet 1990 van 2 november 2004 heeft de Ontvanger belanghebbende op grond van artikel 1:102 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aansprakelijk gesteld voor de helft van de aanslagen.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot het antwoord op de volgende vragen:

1. Is het hoger beroep niet-ontvankelijk?

2. Is belanghebbende terecht aansprakelijk gesteld?

Belanghebbende is van mening dat beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft belanghebbende ter adstructie van haar betoog overweging 10 van de hiervóór onder 1.8 genoemde uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage geciteerd. Zij heeft geen nieuwe stellingen ingenomen en desgevraagd bevestigd dat het enige punt van geschil in hoger beroep is het antwoord op de vraag of de door haar gestelde verknochtheid van de schulden, waarvoor belanghebbende ten dele aansprakelijk is gesteld, aan die aansprakelijkstelling in de weg staat. De Ontvanger heeft ter zitting zijn standpunt nader toegelicht en de stelling betrokken dat het hoger beroep, gezien de eerdere beslissingen van het Hof en de Hoge Raad over de verknochtheid van deze schulden, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Ontvanger en van de Rechtbank en tot vernietiging van de beschikking. De Ontvanger concludeert, naar het Hof begrijpt, primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep en, subsidiair, tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

De ontvankelijkheid van het hoger beroep

4.1. Het Hof verwerpt het door de Ontvanger ter zitting gevoerde betoog, inhoudende dat het hoger beroep niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard op de grond dat reeds eerder door het Hof en de Hoge Raad is geoordeeld over de in het onderwerpelijke hoger beroep aan de orde gestelde verknochtheidsvraag. Het door de Ontvanger aangevoerde is geen grond voor niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. Aangezien overigens gesteld noch gebleken is dat er redenen zijn om belanghebbende niet in haar hoger beroep te ontvangen, zal het Hof dat beroep ten gronde behandelen.

Ten gronde

4.2. Belanghebbende betoogt dat zij niet ingevolge artikel 1:102 BW aansprakelijk kan worden gesteld, aangezien de schulden waarvoor zij (ten dele) aansprakelijk is gesteld, verknocht zijn aan de echtgenoot in de zin van artikel 1:94, lid 3, BW .

4.3. Belanghebbende heeft deze stelling, zij het onder aanvoering van een andere argumentatie, ook reeds betrokken in de procedure die heeft geleid tot het arrest BNB 2010/139. In de aan dat arrest voorafgaande uitspraak van 6 februari 2009 heeft het Hof dienaangaande het volgende overwogen:

"4.2.5. Belanghebbende heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de aansprakelijkstelling uit hoofde van artikel 1:102 van het BW niet de invordering van belastingschulden betreft. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen.

Ingevolge artikel 1:94, tweede lid, van het BW omvat de huwelijksgoederengemeenschap alle schulden van ieder der echtgenoten. Het derde lid van artikel 1:94 van het BW bevat een uitzondering voor schulden die aan een van beiden verknocht zijn. Dat de aanslagen aan de echtgenoot van belanghebbende zijn opgelegd, maakt die schuld echter nog geen verknochte schuld. Aldus heeft de hoofdregel te gelden van artikel 1:94, tweede lid, van het BW . Een uitzondering voor belastingschulden is noch in laatstgenoemde bepaling, noch in artikel 1:102 van het BW opgenomen. Belanghebbendes grief treft dan ook geen doel. "

4.4. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 6 februari 2009 het hoger beroep gegrond bevonden, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het geding teruggewezen naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van zijn uitspraak, ofwel met inachtneming van - onder meer - het zojuist geciteerde oordeel.

4.5. Het tegen dat oordeel gerichte cassatiemiddel van belanghebbende is in het arrest BNB 2010/139 verworpen. De Hoge Raad overwoog als volgt:

"3.3.1. Middel 2 betoogt dat de onderhavige belastingschulden in verband met hun bijzondere aard en karakter dienen te worden aangemerkt als schulden die zijn verknocht aan de echtgenoot in de zin van artikel 1:94, lid 3, BW en daarom niet in de gemeenschap vallen.

3.3.2. Ook dit middel faalt. De door belanghebbende bepleite verknochtheid volgt niet uit de enkele omstandigheid dat het hier gaat om belastingschulden van de echtgenoot (HR 25 juni 1993, nr. 14996, NJ 1994, 31). Voorts heeft belanghebbende geen feiten gesteld die verknochtheid meebrengen in verband met de aard van de baten waarop die schulden betrekking hebben. Anders dan belanghebbende voorstaat, doet voor de vraag naar de verknochtheid van de schulden niet ter zake dat de verschuldigde belasting over de desbetreffende baten bij wijze van schatting is bepaald."

4.6. Gelet op het vorenstaande is over de verknochtheid van de schulden, waarvoor belanghebbende (ten dele) aansprakelijk is gesteld, reeds onherroepelijk beslist. Gezien ´s Hofs zojuist gedeeltelijk geciteerde uitspraak en het arrest BNB 2010/139, dient in de procedure na cassatie te worden aangenomen dat de onderwerpelijke schulden niet verknocht zijn in de zin van artikel 1:94, lid 3, BW . Belanghebbendes grief faalt derhalve, wat er zij van de door de Rechtbank gebezigde motivering.

4.7. Aangezien belanghebbendes hoger beroep overigens geen grieven behelst, zal het Hof dat beroep ongegrond verklaren.

Ten aanzien van het griffierecht

4.8. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.9. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond, en

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 23 maart 2012 door P.C. van der Vegt, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van T.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature