Uitspraak
201102642/2/A4.
Datum uitspraak: 30 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker] en andere, wonend te [woonplaats], (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker])
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het ontwerpen en bouwen van hijs- en transportinstallaties voor onder meer de scheepvaart en offshore, aan de [locatie] te Schiedam. Dit besluit is op 20 januari 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2011, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2012, heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 maart 2012, waar [verzoeker], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door E.A.M. Schouw Msc. en H. Boschloo, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen, [gemachtigden], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoeker] verzoekt om een voorlopige voorziening, nu de geluidhinder ten gevolge van de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning fors is toegenomen. Volgens hem ligt dit mede aan het feit dat het college bij het nemen van het bestreden besluit heeft verzuimd de geluidgrenswaarden verbonden aan twee vergunningen uit onderscheidenlijk 1998 en 2003 in te trekken.
2.3. Dat [verzoeker] geluidoverlast ervaart als gevolg van het in werking zijn van de inrichting is een aspect van handhaving, hetgeen hier niet aan de orde kan komen. Thans staat ter beoordeling de vraag of de bij het bestreden besluit verleende vergunning en de daarbij gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting te voorkomen. Het college heeft de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden gebaseerd op een akoestisch onderzoek van Peutz B.V., waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport met nr. FO 3665-4-RA van 10 augustus 2010. [verzoeker] heeft de resultaten in dit rapport niet bestreden. Daargelaten de vraag of [verzoeker] bescherming tegen geluidhinder toekomt, nu zijn woning op een gezoneerd industrieterrein is gelegen, ziet de voorzitter in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. In de zienswijze op het deskundigenbericht heeft het college erkend dat het de geluidvoorschriften uit de veranderingsvergunningen van onderscheidenlijk 11 augustus 1998 en 25 november 2003 ten onrechte niet heeft ingetrokken. Naar het oordeel van de voorzitter zorgen deze geluidvoorschriften in combinatie met de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden voor rechtsonzekerheid, omdat onduidelijk is welke geluidgrenswaarden door vergunninghoudster moeten worden nageleefd.
2.5. Gelet op hetgeen onder 2.4 is overwogen, ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam van 11 augustus 1998, kenmerk 406656, voor zover het de vergunningvoorschriften 7.1.1 tot en met 7.1.3 en 7.2.1 betreft, en 25 november 2003, voor zover het de vergunningvoorschriften 6.1.1 tot en met 6.1.5 betreft;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan [verzoeker] en andere het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Jong
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2012
628.