Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/7632 BESLU
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 maart 2012 in de zaak tussen
[eiser], wonende te [plaats],
en
het College gerechtelijk deskundigen, verweerder
(gemachtigde: mr. drs. M.M.A. Smithuis, arts).
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2011 heeft verweerder, in afwijking van het advies van de Toetsingsadviescommissie (verder: TAC), geweigerd over te gaan tot de registratie van eiser in het Nederlands register gerechtelijk deskundigen (verder: het register) voor het deskundigheidsgebied FPPO (Forensische Psychiatrie, Psychologie en Orthopedagogiek), Strafrecht volwassenen - psychologie.
Tegen dat besluit heeft eiser bij verweerder bezwaar gemaakt. Het bezwaar is om advies in handen gesteld van de Bezwaaradviescommissie (verder: BAC), die eiser tijdens een hoorzitting op 13 mei 2011 op zijn bezwaar heeft gehoord en op 19 juli 2011 haar advies aan verweerder heeft uitgebracht.
Bij besluit van 22 augustus 2011 heeft verweerder, in afwijking van het advies van de BAC, het bezwaar ongegrond verklaard en het bestreden besluit, met een nadere motivering, in stand gelaten.
Tegen dat besluit heeft eiser bij brief van 24 september 2011 bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en bij brief van
19 december 2011 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 25 januari 2012 op zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.M.A. Smithuis, arts en
mr. M.A. Schaap.
Bij brieven van 28 februari 2012 heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
Overwegingen
1. De rechtbank staat in dit beroep voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op de daartegen ingebrachte beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is universitair opgeleid als klinisch psycholoog. Sedert 1984 voert eiser een eigen bedrijf [A], waarin hij sedert 1994 onder meer rapportages pro justitia verzorgt. Daarnaast verricht hij werkzaamheden als organisatiepsycholoog. In 1996 is eiser beëdigd als vaste gerechtelijke deskundige van de rechtbanken Dordrecht, Rotterdam en
's-Gravenhage. Eiser heeft de postdoctorale opleiding tot pro justitia rapporteur gevolgd en heeft de eerste jaren van zijn werkzaamheid als zodanig supervisie en - in NIFP-verband - intervisie ontvangen. Eiser is psycholoog NIP, hij is niet in een post-academische opleiding tot gz-psycholoog opgeleid en is dus niet opgenomen in het BIG-register. Evenmin heeft hij een vergelijkbare opleiding gevolgd.
3. Eiser acht zichzelf een competent en gemotiveerd gerechtelijk deskundige met een ruime ervaring. Hij meent in aanmerking te komen voor inschrijving in het register, eventueel in de vorm van een voorwaardelijke inschrijving.
Eiser heeft als gerechtelijk deskundige in 2009 17 rapportages uitgebracht, in 2010 20 rapportages. Sedert 1 april 2011 heeft hij, op last van verweerder, geen opdrachten meer ontvangen. Hij heeft als gerechtelijk deskundige steeds naar tevredenheid van de opdrachtgevers, de rechtbank, gerapporteerd.
Eiser heeft gesteld graag bereid te zijn te werken aan de tekortkomingen en opmerkingen die de TAC en de BAC naar aanleiding van de door hem ter toetsing voorgelegde rapportages hebben gemaakt. In ieder geval zou dan voorwaardelijke inschrijving kunnen plaatsvinden.
Voorts heeft eiser kritiek geoefend op de samenstelling van de TAC en de BAC, waarin slechts één vakgenoot - die zelf niet op zijn bekwaamheden is getoetst - bij de beoordeling van de door eiser voorgelegde rapporten betrokken is geweest; indien hij geweten had welke diepgaande beoordeling van zijn rapportages zou plaatsvinden, had hij aan de TAC niet een aantal at random gekozen rapportages voorgelegd. Verder heeft eiser verwezen naar de kritiek van de Vereniging voor Rapporteurs Pro Justitia (VVR) bij brief van 22 maart 2011 aan verweerder op, samengevat, de criteria en de werkwijze van verweerder bij het toetsen van aanvragen om inschrijving in het register.
Eiser vordert van verweerder een schadevergoeding van € 3.500 per maand (exclusief BTW en wettelijke rente) voor iedere maand dat hem geen opdrachten voor rapportages pro justitia zijn verstrekt door toedoen van verweerder.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan alle vereisten voor inschrijving. Iedere gerechtelijk deskundige moet voldoen aan alle vereisten van artikel 12, tweede lid, van het Besluit. In het besluit op bezwaar is ten aanzien van enkele vereisten vastgesteld dat eiser daaraan voldoet, voor een groot aantal andere vereisten geldt dat niet.
De voorwaardelijke inschrijving van artikel 19 van het besluit is niet bedoeld voor het inlopen van de door TAC en BAC gesignaleerde tekorten bij eiser. Bij toetsing van eisers bezwaar aan het Beleidskader voorwaardelijke registraties van 23 juni 2011 is gebleken dat eiser niet voldoet aan de vereisten voor voorwaardelijke registratie FPPO. Om deze redenen is verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd afgeweken van het advies van de BAC om eiser, met toepassing van artikel 4:84 van de Awb , voorwaardelijk te registreren onder een nader te omschrijven voorwaarde.
5. In artikel 51i, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat, op de wijze bij de wet bepaald, een deskundige wordt benoemd met een opdracht tot het geven van informatie over of het doen van onderzoek op een terrein, waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit.
In het vierde lid van genoemd artikel is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld ten aanzien van de kwalificaties waarover bepaalde deskundigen moeten beschikken en over de wijze waarop in de overige gevallen de specifieke deskundigheid van personen kan worden bepaald of getoetst.
In artikel 51k, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat er een landelijk openbaar register van gerechtelijk deskundigen is, dat wordt beheerd op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze. Bij deze algemene maatregel van bestuur wordt het orgaan ingesteld dat met deze taak wordt belast.
Ter uitvoering van het bepaalde in het vierde lid van artikel 51i en in het eerste lid van artikel 51k van het Wetboek van Strafvordering is bij Koninklijk besluit van 18 juli 2009 het Besluit register deskundige in strafzaken (Stb. 2009, 330) (verder: Brdis) vastgesteld.
In artikel 3 van het Brdis is bepaald dat er een College gerechtelijk deskundigen (verder: het College) is, dat is gevestigd te Utrecht.
In artikel 7, tweede lid, van het Brdis is bepaald dat het College maatstaven opstelt aan de hand waarvan per deskundigheidsgebied wordt beoordeeld of een aanvraag voldoet aan de in artikel 14, eerste en tweede lid, bedoelde eisen en deze openbaar maakt.
In artikel 12, tweede lid, van het Brdis is bepaald dat een deskundige op zijn aanvraag slechts als deskundige in strafzaken in het register wordt ingeschreven wanneer hij naar het oordeel van het College:
a. beschikt over voldoende kennis van en ervaring binnen het deskundigheidsgebied waarop de aanvraag betrekking heeft;
b. beschikt over voldoende kennis van en ervaring in het desbetreffende rechtsgebied en voldoende bekend is met de positie en de rol van de deskundige daarin;
c. in staat is de opdrachtgever inzicht te bieden in de vraag of en zo ja, in hoeverre de vraagstelling van de opdrachtgever voldoende helder en onderzoekbaar is om deze vanuit zijn specifieke deskundigheid te kunnen beantwoorden;
d. in staat is op basis van de vraagstelling volgens de daarvoor geldende maatstaven een onderzoeksplan op te stellen en uit te voeren;
e. in staat is onderzoeksmaterialen en -gegevens in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven te verzamelen, vast te leggen, te interpreteren en te beoordelen;
f. in staat is om de geldende onderzoeksmethoden in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven toe te passen;
g. in staat is zowel schriftelijk als mondeling over de opdracht en elk ander relevant aspect van zijn deskundigheid gemotiveerd, controleerbaar en in voor de opdrachtgever begrijpelijke bewoordingen te rapporteren;
h. in staat is een opdracht te voltooien binnen de daarvoor gestelde of afgesproken termijn;
i. in staat is zijn werkzaamheden als deskundige onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer te verrichten.
In artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a, van het Brdis is bepaald dat de aanvraag tot inschrijving wordt afgewezen, indien de aanvrager naar het oordeel van het College niet voldoet aan de in artikel 12, tweede lid, genoemde kwaliteitseisen, behoudens wanneer toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 1 9.
In artikel 19, eerste lid, is bepaald dat een deskundige die niet aan het vereiste van artikel 12, tweede lid, onderdeel b, voldoet maar ten aanzien van wie naar het oordeel van het College redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij daar binnen een periode van ten hoogste vier jaar wel aan zal voldoen, kan worden geregistreerd onder de voorwaarde dat hij binnen een door het College te bepalen termijn alsnog aan het desbetreffende vereiste voldoet.
Ingevolge het tweede lid van artikel 19 vindt een voorwaardelijke inschrijving slechts eenmaal plaats voor een maximale duur van vier jaar.
Verweerder heeft, na overleg met relevante partijen uit het veld, ter uitvoering van het gestelde in artikel 4 onderdeel b van het Brdis voor de onderscheiden werkterreinen beleidsregels vastgesteld, die specifieke eisen bevatten voor de registratie van deskundigen op een bepaald deskundigheidsgebied. Voor de registratie van eiser zijn relevant de Registratie-eisen en toetsingsprocedure Forensische Psychiatrie, Forensische Psychologie en Forensische Orthopedagogiek (verder: Registratie-eisen FPPO), Versie 1.0 van juni 2010.
Voorts heeft verweerder, eveneens na overleg met relevante partijen uit het veld, beleidsregels vastgesteld voor voorwaardelijke registraties. Voor de registratie van eiser is relevant het Collegebesluit voorwaardelijke registraties FPPO van 23 juni 2011, gepubliceerd in de NRGD Nieuwsbrief van 14 juli 2011.
6. In de Registratie-eisen FPPO is een nadere invulling en uitwerking gegeven aan de vereisten van artikel 12, tweede lid, van het Brdis. Het vereiste in genoemd artikellid onder a (beschikt over voldoende kennis van en ervaring binnen het eigen deskundigheidsgebied waarop de aanvraag betrekking heeft) is in de Registratie-eisen FPPO nader uitgewerkt in de zin van het met goed gevolg afgerond hebben van een gedragswetenschappelijke Master-/ Doctoraal opleiding aan een universiteit en eveneens het met goed gevolg hebben afgerond van een postacademische opleiding waarin in voldoende mate aandacht is besteed aan de diagnostiek van psychopathologie en de behandeling daarvan, zowel in theorie als praktijk. Dit kan blijken uit een (eerdere) relevante registratie in het BIG-register, het NIP-register of het NVO-register.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het stellen van deze eisen aan de basis- deskundigheid van aanvragers als eiser niet is getreden buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Blijkens de Nota van toelichting bij het Brdis (blz. 8) is het doel van het register bij te dragen aan de bevordering van de kwaliteit van de inbreng van deskundigen in de rechtspleging. Het register, de kwaliteitseisen en de toetsing vormen tezamen een kwaliteitssysteem dat beoogt een basisniveau van kwaliteit te garanderen van de gerechtelijk deskundige die in het register is opgenomen (NvT, blz. 9). Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat ter zitting door verweerder onweersproken is gesteld dat in het werkveld overeenstemming bestaat over de wenselijkheid van deze eisen. De Registratie-eisen FPPO zijn dus niet rechtens onjuist of onredelijk.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser, die met goed gevolg het doctoraal examen psychologieheeft afgelegd aan de voormalige Rijksuniversiteit Utrecht, niet voldoet aan het daarnaast geldende vereiste van het met goed gevolg hebben gevolgd van een postacademische opleiding als in de Registratie-eisen FPPO nader omschreven. Eiser heeft een postdoctorale opleiding tot pro justitia rapporteur gevolgd en heeft voorts in het kader van zijn doctoraalstudie een fulltime stage van zes maanden gevolgd, waarin hij met alle aspecten van diagnose en behandeling van psychopathologie heeft kennis gemaakt. Voorts is hij als psycholoog NIP ingeschreven. Uit de door eiser overgelegde werkurenverklaring is gebleken dat de door eiser gevolgde postacademische opleiding tot pro justitia rapporteur in totaal 36 uur heeft bedragen, waarna supervisie gedurende 30 uur en 15 uur aan intervisie-bijeenkomsten is gevolgd. Een dergelijke omvang is niet vergelijkbaar met de studiebelasting van de huidige postacademische opleidingen op het deskundigheidsgebied van eiser. Het gegeven dat eiser daarnaast is ingeschreven als psycholoog NIP leidt niet tot een ander oordeel, aangezien verweerder heeft gekozen voor het stellen van eisen aan de basiskwaliteit van de aanvragers en niet voor een systeem waarin een voorafgaande registratie elders min of meer automatisch ook tot inschrijving in het register leidt. Verweerder heeft zich ten doel gesteld een "closed shop" te voorkomen.
Reeds op de hier besproken grond komt eiser niet voor inschrijving in het register in aanmerking. Het verdere betoog van eiser behoeft daarom geen bespreking.
7.2 Zowel de TAC als de BAC hebben verweerder geadviseerd eiser in aanmerking te brengen voor voorwaardelijke inschrijving in het register. In het TAC-advies van
5 november 2010 is daarbij aanbevolen eiser de opleiding rapporteur van het NIFP te laten volgen of, als hij als niet BIG-geregistreerde daarvoor niet zou worden toegelaten, een intensief supervisietraject op zowel forensisch vakinhoudelijk als juridisch gebied voor de duur van twee jaren en/of 8 rapportages. Daarna zou een nieuwe beoordeling van eisers aanvraag om registratie moeten volgen. In het BAC-advies van 19 juli 2011 is verweerder geadviseerd eiser onder een nader te stellen voorwaarde voorwaardelijk in te schrijven in het register voor het deskundigheidsgebied Forensische Psychologie Volwassenen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden deze beide adviezen niet heeft gevolgd en in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom hij daartoe heeft besloten.
Allereerst is bij deze adviezen uit het oog verloren dat de mogelijkheid tot voorwaardelijke inschrijving ingevolge artikel 19, eerste lid, van het Brdis beperkt is tot deskundigen die niet aan het vereiste van artikel 12, tweede lid, onderdeel b (het beschikken over voldoende kennis van en ervaring in het desbetreffende rechtsgebied en voldoende bekend zijn met de positie en de rol van de deskundige daarin) voldoen, maar ten aanzien van wie kan worden verwacht dat zij daar binnen een periode van ten hoogste vier jaar wel aan zullen voldoen. Het gaat hier dus om het inlopen van tekortkomingen die zien op het functioneren als deskundige in een forensische context op het snijvlak van de eigen professie en de strafvorderlijke aspecten, verbonden aan forensisch onderzoek en rapportage.
Uit de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1 9 (Stb. 2009, 330, blz. 31) blijkt dat de "instroomregeling" van artikel 19 bewust is beperkt tot deskundigen die nog niet voldoen aan de forensische eisen, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdeel b, van het Brdis. Het gaat hier dus niet (mede) om het inlopen van tekortkomingen ten aanzien van de andere vereisten van artikel 12, tweede lid.
Gesteld voor deze door de regelgever bewust gewenste beperking heeft verweerder bij de vaststelling van het Collegebesluit voorwaardelijke registraties FPPO getracht een nadere invulling te geven aan de eerder omschreven forensische eisen, waaraan de aanvrager op zich wel voldoende, maar nog niet volledig moet voldoen om voor een voorwaardelijke registratie van ten hoogste twee jaren in aanmerking te komen. Dit Collegebesluit is bij de voorbereiding van het bestreden besluit mede als beoordelingskader gehanteerd. Aangezien eiser echter niet alleen ten aanzien van de forensische eisen, maar ook ten aanzien van de andere vereisten van artikel 12, tweede lid, van het Brdis tekortkomingen had, zoals blijkt uit de adviezen van de TAC en de BAC en ook door verweerder is vastgesteld, was de voorwaardelijke inschrijving van eiser niet mogelijk .
7.3 De door eiser aangevoerde bezwaren tegen de kwaliteit van de gevolgde beoordelings- procedure en de eisen die daarbij zijn gehanteerd kunnen niet leiden tot het oordeel dat de genoemde procedure en eisen onjuist of onredelijk waren of door de TAC en de BAC op onjuiste wijze zijn toegepast. Er is dus geen sprake van een situatie waarin de adviezen van de TAC en de BAC op onzorgvuldige wijze zijn tot stand gekomen, zodat verweerder deze niet mede aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De TAC en de BAC hebben de aanvraag van eiser op basis van de door hem ingezonden rapportages pro justitia kenbaar getoetst aan de Registratie-eisen FPPO en deze eisen zijn door de rechtbank niet rechtens onjuist of onredelijk geoordeeld.
Ten aanzien van de werkwijze van de TAC en de BAC is de rechtbank niet gebleken van toeval en willekeur, zoals door eiser is aangevoerd. Zoals blijkt uit de uitgebrachte adviezen hebben de TAC en de BAC de aanvraag van eiser op basis van de door hem ingezonden rapportages beoordeeld aan de hand van een aantal vooraf vastgestelde criteria, waarbij per onderwerp inhoudelijke opmerkingen van de toetsers zijn geplaatst en een gemotiveerde conclusie is geformuleerd. De TAC bestond uit vier toetsers: een psycholoog, een psychiater en twee juristen, de BAC bestond uit vijf personen: een voorzitter-jurist, een psychiater, een psycholoog en twee juristen. De rechtbank is van oordeel dat bij deze samenstelling niet met vrucht kan worden gesteld dat de vakinhoudelijke aspecten van eisers rapportages onvoldoende konden worden beoordeeld, omdat slechts één vakgenoot van eiser deel uitmaakte van beide commissies. Ook een psychiater is voldoende in staat de rapportages van eiser vakinhoudelijk op waarde te schatten en de inbreng van de betrokken juristen waarborgt dat de procedurele aspecten en de geldende criteria in acht worden genomen.
Bij de beoordeling van eisers aanvraag zijn voorts, zoals ter zitting is gebleken, niet de door eiser genoemde "gevreesde toetsers" betrokken geweest, waarbij de rechtbank de juistheid van deze kwalificatie overigens voor rekening van eiser laat. Tenslotte is ter zitting gebleken dat de bij de beoordeling van eisers aanvraag betrokken toetsers, voor zover zij als gerechtelijk deskundige werkzaam zijn, zelf in het register zijn opgenomen.
De selectie van de door eiser ter toetsing voorgelegde rapportages en het gegeven dat door de TAC en de BAC inhoudelijk is gesproken over deze rapportages, waarop eiser zich niet
had voorbereid, moeten voor rekening en risico van eiser blijven.
7.4 Gelet op de voorgaande overwegingen moet het beroep van eiser ongegrond worden verklaard.
8. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
Nu het beroep niet gegrond wordt verklaard, bestaat geen grond voor de toekenning van een schadevergoeding aan eiser.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.H.B. Sentrop, mr. K. Schaffels en mr. G.F. van der Linden-Burgers, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.