Uitspraak
10/3129 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 april 2010, 09/6436 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 28 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.B. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2012.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal.
II. OVERWEGINGEN
1. 1. Appellante is op 8 oktober 2005 wegens klachten van de rechterschouder uitgevallen voor haar werk als stekplukster. Met ingang van 3 oktober 2007 is appellante, in aansluiting op de wachttijd van 104 weken geen uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, omdat zij in passende functies een zodanig inkomen kon verdienen dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Nadien heeft appellante een werkloosheidsuitkering ontvangen.
1.2. Appellante heeft zich per 8 april 2009, in aansluiting op een periode waarin zij een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg had ontvangen, ziek gemeld
2. Bij besluit van 17 juni 2009 is aan appellante meegedeeld, dat zij met ingang van deze datum geen recht meer had op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
3. Bij besluit van 30 juli 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 juni 2009 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad, vastgesteld dat de maatstaf voor de in aanmerking te nemen arbeid wordt gevormd door de aan appellante in het verleden voorgehouden functies, en wel elk van deze functies afzonderlijk. De rechtbank heeft verder beslissende betekenis toegekend aan de bevindingen van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts, die appellante op 17 juni 2009 respectievelijk 21 juli 2009 hebben onderzocht. De rechtbank zag geen aanleiding het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten en heeft verder in aanmerking genomen dat appellante geen nadere medische informatie heeft ingebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsartsen.
5. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt voor de Raad geen reden voor een ander oordeel. Dat bij appellante op 6 mei 2010 bij een MRI-onderzoek van de lumbale wervelkolom een kleine HNP is ontdekt betekent niet, zoals de bezwaarverzekeringsarts in een commentaar van 15 juli 2010 heeft opgemerkt, dat die bevinding ook op de hier in geding zijnde datum 17 juni 2009 zou zijn gedaan. De klachten die appellante destijds uitte, passen volgens de bezwaarverzekeringsarts ook niet goed bij de nu ingebrachte bevindingen. Ook in de bij brief van 14 juli 2011 overgelegde medische stukken wordt volgens een rapport van 17 augustus 2011 van de bezwaarverzekeringsarts geen melding gemaakt van nog niet eerder onderkende afwijkingen. De Raad ziet geen reden om aan dit standpunt te twijfelen.
6. Uit hetgeen onder 5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht geen gronden aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2012.
(get.) Ch. van Voorst.
De griffier is buiten staat te ondertekenen
EK