Uitspraak
09/6958 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 november 2009, 08/5356 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. M. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2012. Voor appellante is verschenen mr. J. van Zanten, advocaat, die zich heeft gesteld als opvolgend gemachtigde van appellante. Het Uwv was vertegenwoordigd door
mr. M.J.F. Bär.
II. OVERWEGINGEN
1.1. [Naam werkneemster], was werkzaam als productiemedewerkster in dienst van appellante, toen zij op
20 juli 2000 uitviel met problemen van psychische aard. Per 19 juli 2001 heeft het Uwv haar een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Met ingang van 20 januari 2003 is de WAO-uitkering van werkneemster ingetrokken, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.3. Bij brief van 15 januari 2008 heeft appellante het Uwv meegedeeld dat werkneemster op 7 juni 2007, als gevolg van dezelfde klachten als die ten grondslag lagen aan het eerdere arbeidsongeschiktheidsgeval, weer volledig voor haar werk was uitgevallen. Appellante heeft het Uwv verzocht werkneemster in verband hiermee met inachtneming van een verkorte wachttijd van vier weken, als bedoeld in artikel 43a van de WAO , weer in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering.
2.1. Bij besluit van 20 februari 2008 heeft het Uwv werkneemster doen weten dat zij niet in aanmerking komt voor toekenning van een WAO-uitkering met een verkorte wachttijd. Daarbij is overwogen dat de verzekeringsarts bij onderzoek heeft geconcludeerd dat de uitval van werkneemster op 7 juni 2007 niet berust op dezelfde ziekteoorzaak als die ten grondslag heeft gelegen aan de door haar eerder ontvangen WAO-uitkering.
2.2. Het door appellante tegen het besluit van 20 februari 2008 gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van
10 juni 2008 (bestreden besluit). Daarbij is overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts op grond van het door hem ingestelde onderzoek, waarbij ook kennis is genomen van informatie van begeleiders en behandelaars van werkneemster, zich heeft kunnen verenigen met de conclusie van de verzekeringsarts dat niet kan worden gezegd dat de uitval van werkneemster op 7 juni 2007 is terug te voeren op dezelfde oorzaak, in de zin van artikel 43a van de WAO, als die waarvan sprake was bij het eerdere arbeidsongeschiktheidsgeval.
3.1. De rechtbank heeft het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.2. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om het medische oordeel van de verzekeringsartsen onjuist te achten. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 5 juni 2008 gesteld dat in 2003 werd geconcludeerd dat werkneemster van een eenmalige depressieve periode was hersteld, waarna haar WAO-uitkering werd ingetrokken. Werkneemster heeft nadien tot aan de ziekmelding per 7 juni 2007 naar tevredenheid gewerkt en is in de periode voorafgaand aan die ziekmelding naar eigen zeggen ook niet psychisch ziek geweest.
3.3. Vervolgens was in juni 2007 sprake van een eenmalig incident, dat onmiddellijk tot psychische klachten heeft geleid. De verzekeringsarts stelt dat nimmer een diagnose werd gesteld waardoor een strikt medisch risico voor het optreden van dezelfde aandoening zou bestaan. De bezwaarverzekeringsarts heeft, aldus de rechtbank, geconcludeerd dat de verzekeringsarts op zorgvuldige en navolgbare wijze heeft overwogen en geconcludeerd dat een gelijkende sociale context en enigszins overlappende psychische symptomatologie niet kunnen worden gelijkgesteld met een verergerend of opnieuw opspelend ziektebeeld. Volgens de bezwaarverzekeringsarts zijn er medisch voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat genezing van de depressie in 2001 niet een kwetsbaarheid (de Raad begrijpt: om op later moment opnieuw door een depressie te worden getroffen) heeft achtergelaten.
3.4. Onder meer de bedrijfsarts van appellante heeft, zo overwoog de rechtbank voorts, wel tot een recidief depressie geconcludeerd, waartoe is gewezen op de omstandigheid dat niet alleen de diagnose maar ook de beperkingen van werkneemster in sociaal en persoonlijk functioneren vergelijkbaar zijn met de situatie in 2001. Ook in het rapport van de psychotherapeut van werkneemster van 15 april 2008 is daarop gewezen. Gelet op de overwegingen van de bezwaarverzekeringsarts dat eenzelfde soort klacht en eenzelfde soort beperking op zich niet op een doorlopend of recidiverend ziektebeeld duiden, heeft de rechtbank geoordeeld dat de informatie van de bedrijfsarts, en ook die van de psychotherapeut en de huisarts van werkneemster, geen reden geeft te twijfelen aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts.
3.5. Een door appellante ingebrachte verklaring van (onder meer) de huisarts van werkneemster, doet volgens de rechtbank geen afbreuk aan het standpunt van het Uwv dat werkneemster psychisch gezond was toen zij in juni 2007 weer psychische klachten ontwikkelde. Werkneemster is ondanks turbulente omstandigheden in haar privéleven, waarop van de zijde van appellante is gewezen, in de periode voorafgaand aan die uitval ook niet in behandeling geweest voor een depressie.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de verklaringen van haar bedrijfsarts en informatie van de psychotherapeut en huisarts van werkneemster, staande gehouden dat de latere uitval van werkneemster wel voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als de oorzaak die ten grondslag heeft gelegen aan de haar van 19 juli 2001 tot 20 januari 2003 verstrekte uitkering.
4.2. Appellante is van mening dat het Uwv niet erin geslaagd is buiten twijfel te stellen dat de nieuwe uitval van werkneemster geen verband houdt met het eerste arbeidsongeschiktheidsgeval. In het licht van de met betrekking tot - onder meer - artikel 43a van de WAO ontwikkelde rechtspraak, is daarom volgens appellante ten onrechte door het Uwv geen toepassing gegeven aan die bepaling.
5.1. De Raad overweegt dat hij in zijn, ook door appellante gememoreerde, rechtspraak met betrekking tot onder meer de artikel 43a van de WAO , bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 20 april 2004, LJN AP0012, heeft blijk gegeven van de opvatting dat buiten twijfel dient te staan dat de latere arbeidsongeschiktheid is voortgevloeid uit een andere ziekteoorzaak dan de eerdere arbeidsongeschiktheid, wil het bepaalde in artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn. Tevens heeft de Raad overwogen dat daarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die het standpunt huldigt dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere en de latere uitval.
5.2. Anders dan de Raad in evenvermelde uitspraak van 20 april 2004 heeft geoordeeld in de daar ter beslechting voorliggende kwestie - die eveneens betrekking had op twee arbeidsongeschiktheidsgevallen wegens depressieve klachten - en anders dan appellante stelt, is de Raad met de rechtbank, en met overneming van de door de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, van oordeel dat in het onderhavige geval het Uwv wel erin geslaagd is voor dit geval het ontbreken van het in 5.1 bedoelde oorzakelijk verband buiten twijfel te stellen.
5.3. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hebben achtereenvolgens in hun rapporten van 11 februari 2008 en van 5 juni 2008, 10 oktober 2008, 20 januari 2009, 16 februari 2009 en 12 mei 2010, op inzichtelijke en overtuigende wijze uiteengezet dat, daarbij mede in aanmerking genomen de verzekeringsgeneeskundige rapportages van 14 mei 2001 en
7 januari 2003, de psychische problemen waarmee werkneemster in 2001 te kampen had, voortvloeiden uit de belastende privé omstandigheden waarin zij toen verkeerde, in het bijzonder de ziekte van haar op dat moment pas geboren dochtertje en daarnaast aanzienlijke problemen in de relationele sfeer. Er bestaan volgens de verzekeringsartsen geen medische gronden om ervan uit te gaan dat bij werkneemster, nadat haar privé omstandigheden in 2003 waren verbeterd en ook haar gezondheid zodanig was hersteld dat zij het werk weer kon hervatten, op medische gronden een verhoogde kans bestond op het nogmaals ontwikkelen van een psychisch ziektebeeld.
5.4. In dit verband hebben zij onder meer laten wegen dat werkneemster zelf tegenover de bezwaarverzekeringsarts had verklaard na het herstel in 2003 tot aan de nieuwe uitval in 2007 geen psychische klachten te hebben gehad en (dan ook) geen op dergelijke klachten gerichte behandeling te hebben ondergaan, wat volgens de bezwaarverzekeringsarts bevestiging vindt in een schrijven van de huisarts van werkneemster van 14 augustus 2008. Voorts is erop gewezen dat werkneemster, in lijn hiermee, na hervatting in 2003 het werk meerdere jaren heeft volgehouden en daarbij, voorafgaande aan de uitval in 2007, niet wegens psychische klachten is uitgevallen.
5.5. De uitval in 2007 is vervolgens, gelijk in 2001, volledig terug te voeren op belastende omstandigheden in de privé sfeer waarmee werkneemster te maken kreeg, ditmaal ernstige mishandeling door de ex-echtgenoot van werkneemster, als gevolg waarvan bij haar, naast lichamelijk letsel, posttraumatische, angst- en depressieve klachten zijn ontstaan. Op grond van deze feiten en omstandigheden moeten naar verzekeringsgeneeskundig oordeel de depressieve klachten waarmee werkneemster in 2001 en nadien in 2007 te kampen kreeg in medisch opzicht worden beschouwd als op zich zelf staande depressieve episodes, beide ontstaan als reactie op een belastende privé situatie. Enig medisch-inhoudelijk oorzakelijk verband tussen die beide arbeidsongeschiktheidsgevallen ontbreekt. Daaraan doet niet af dat de diagnose in beide gevallen dezelfde is en er sprake is van een deels overlappende symptomatologie. Doorslaggevend is dat bij werkneemster in medisch opzicht geen sprake is geweest van een verhoogd risico opnieuw door de ziekte depressie te worden getroffen.
5.6. De Raad heeft noch in de stukken, noch in hetgeen van de zijde van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep naar voren is gebracht, aanknopingspunten gevonden om evenvermelde conclusies en beschouwingen van de verzekeringsartsen niet te volgen.
5.7. Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting voegt de Raad daaraan nog het volgende toe. Van de zijde van appellante is erop gewezen dat bij werkneemster na haar herstel in 2003 alleen al een verhoogde kans bestond op nieuwe uitval wegens klachten van psychische aard, doordat zij ondanks verbetering van haar situatie ten opzichte van 2001, in belastende privé omstandigheden is blijven verkeren. Voor zover appellante hiermee de stelling betrekt dat louter het gegeven dat beide ziektegevallen aldus zijn terug te voeren op, althans in verband zijn te brengen met, vergelijkbare externe oorzaken, voldoende is voor het aannemen van het voor de toepassing van artikel 43a van de WAO vereiste oorzakelijk verband tussen die beide gevallen, kan zij daarin niet worden gevolgd. Indien immers, wat zich hier voordoet, op grond van het geheel van de beschikbare medische gegevens niet aan twijfel onderhevig is dat er op medische gronden geen verhoogd risico heeft bestaan om opnieuw door dezelfde ziekte te worden getroffen, ontbreekt de basis om te komen tot het aannemen van dezelfde oorzaak als bedoeld in artikel 43a van de WAO . In een dergelijke situatie kan de betrokkene ook niet worden geacht te behoren tot de doelgroep, namelijk mensen met een chronische of recidiverende aandoening, waarop de bescherming van artikel 43a van de WAO zich richt.
5.8. Uit het overwogene onder 5.1 tot en met 5.7 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2012.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.R. Baas.
JL