Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/711778-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 19 april 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1989] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats]
thans gedetineerd in de P.I. Utrecht, Huis van Bewaring, locatie Nieuwegein
raadsman mr. R.M. Maanicus, advocaat te Utrecht
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 5 april 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: met anderen een gewapende overval op een filiaal van [bedrijf] in Utrecht heeft gepleegd, danwel met anderen een geldbedrag van deze [bedrijf] heeft verduisterd;
Feit 2: een rugtas heeft gestolen met daarin onder meer een agenda, danwel een bladzijde uit voornoemde agenda heeft geheeld;
Feit 3: een rijbewijs op naam van een ander heeft verduisterd.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd en de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging. Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 heeft begaan en baseert zich daarbij op het volgende.
Ten aanzien van feit 1 primair is de officier van justitie van mening dat het vast staat dat er een overval heeft plaatsgevonden. Gemaskerde mannen hebben de twee medewerksters van het filiaal van [bedrijf] winkel in Utrecht bedreigd. Drie daders zijn weggerend waarvan één persoon is aangehouden. De andere twee, waaronder verdachte, zijn ontkomen. De officier voert voorts aan dat verdachte op de vorige terechtzitting van 1 februari 2011 zijn betrokkenheid bij het voorval heeft bekend en heeft toegegeven dat hij één van de drie daders is geweest. Eveneens heeft verdachte verklaard dat de twee medewerksters van de [bedrijf] vooraf op de hoogte zouden zijn van de geplande overval op 13 augustus 2010. De officier ziet geen ondersteuning voor dit onderdeel van de verklaring van verdachte en acht een diefstal met geweld danwel afpersing wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 2 is de officier van justitie van mening dat feit 2 primair door verdachte is gepleegd. Het signalement dat door de aangeefster is gegeven, past bij het uiterlijk van verdachte. De tas van aangeefster is later teruggevonden, maar zonder haar huissleutels. Bij verdachte wordt bij een huiszoeking een bladzijde uit de agenda van aangeefster gevonden waarop haar adres staat. De officier is van mening dat op grond hiervan de diefstal wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Ten aanzien van feit 3 is de officier van justitie van mening dat de verklaring van de persoon die het rijbewijs is kwijtgeraakt tezamen met het aantreffen van dit rijbewijs bij verdachte, voldoende is voor een wettige en overtuigende bewezenverklaring van verduistering.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van feit 1 primair en feit 2 en wijst daarbij op het volgende.
De raadsman stelt dat verdachte op de terechtzitting van 1 februari 2011 ten aanzien van feit 1, de overval, openheid van zaken heeft gegeven. Verdachte heeft verklaard dat de medewerksters van het filiaal van [bedrijf] op de hoogte waren van het vooropgezet plan om de winkel te ‘overvallen’. Mede door de verklaring van de heer [aangever] van 3 september 2010, zijn de medewerksters van de [bedrijf] verdachten geworden. [aangever] verklaart hoofdzakelijk over de overval op de [bedrijf] van 27 augustus 2010, maar al zijn opmerkingen en vermoedens zijn ook van toepassing op de overval op de [bedrijf] van 13 augustus 2010. Zo duurt de overval op 13 augustus minder dan 2 minuten. Niet is vast te stellen hoe het op 13 augustus precies gegaan is. De variant die verdachte op 1 februari 2011 ter terechtzitting heeft verklaard en er op neer komt dat de medewerksters van de [bedrijf] betrokken zijn bij dit feit, is niet uit de sluiten. Verdachte zit voor dit plannetje nu al 5,5 maand vast terwijl hij vrijgesproken dient te worden van het onder 1 primair tenlastegelegde. Het gepleegde feit levert hooguit het medeplegen van verduistering op.
Ten aanzien van feit 2 stelt de raadsman dat het aantreffen van een blaadje van een agenda in een jas, niet aan verdachte gelinkt kan worden. De jas kan ook door de tweelingbroer van verdachte gedragen worden. Voorts zegt het aantreffen van dit blaadje niets over de tasjesroof en het signalement is dusdanig algemeen dat het niet alleen op verdachte betrekking heeft. De raadsman pleit voor vrijspraak van feit 2 primair en subsidiair, omdat het in handen hebben van een bladzijde uit een agenda eveneens geen heling kan opleveren.
Ten aanzien van feit 3 refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak feit 2
De rechtbank overweegt ten aanzien van feit 2 primair dat niet vast is komen te staan dat verdachte de tasjesroof heeft gepleegd. Het niet specifieke signalement dat door aangeefster gegeven is en het aantreffen bij verdachte, een jaar na dato, van een enkele bladzijde uit een agenda van aangeefster, is voor de rechtbank onvoldoende om tot een bewezenverklaring van feit 2 primair te komen. Eveneens is er geen aanwijzing dat verdachte aan de aard van het voorwerp, te weten een agendabladzijde, had geweten of had moeten vermoeden dat dit voorwerp van enig misdrijf afkomstig was. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van zowel feit 2 primair als subsidiair.
Vrijspraak feit 1 primair
Ter terechtzitting van 1 februari 2011 heeft verdachte naar eigen zeggen openheid van zaken gegeven. Hij heeft verklaard dat beide medewerksters van het [bedrijf] filiaal op de hoogte waren van het feit dat er op 13 augustus 2010 een ‘overval’ gepleegd zou worden. Naast deze verklaring van verdachte, zijn er in het dossier meerdere aanwijzingen te vinden die de betrokkenheid van in ieder geval één van de medewerksters van de [bedrijf] niet uitsluiten.
Zo is de vriend van de winkelmedewerker [A] in de jeugdinrichting Eikenstein op bezoek geweest bij de medeverdachte [medeverdachte] die op heterdaad na de vermeende overval van 13 augustus 2010 is aangehouden. Het bevreemdt de rechtbank dat de vriend van een slachtoffer van een gewapende overval kort nadien op vriendschappelijk bezoek gaat bij de dader. Voorts constateert de rechtbank dat op de camerabeelden is te zien dat [A] vlak voor de overval nog naar deze medeverdachte zwaait. Vervolgens loopt zij naar buiten, kijkt naar rechts en dan komen de overvallers binnen. De overval vindt in zeer korte tijd en geruisloos plaats. Alles tezamen en in onderlinge samenhang bezien concludeert de rechtbank dat het door de verdachte geschetste scenario niet kan worden uitgesloten en niet bewezen kan worden dat verdachte het feit zoals hem dat onder 1 primair ten laste is gelegd heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Bewijsmiddelen feit 1 subsidiair
Ten aanzien van feit 1 subsidiair komt de rechtbank tot een wettige en overtuigende bewezenverklaring en heeft daarbij gelet op de volgende bewijsmiddelen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte een geloofwaardige verklaring ter terechtzitting van 1 februari 2011 heeft afgelegd die op belangrijke punten strookt met de aangifte en de verklaring van [aangever], manager security van de [bedrijf]. De verklaring van verdachte houdt - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende in:
“ Op 13 augustus 2010 werd mij gevraagd of ik snel en makkelijk geld wilde verdienen. Ik zei ja en we maakten afspraken. Ik wist dat het over een zogenaamde overval op een [bedrijf] ging op diezelfde 13 augustus 2010. De ‘anderen’, waren twee jongens. Mensen vertelden mij dat de medewerkers van de winkel erbij betrokken waren. De meisjes wisten ervan af.”
De rechtbank gebruikt voor het bewijs voorts de aangifte van [aangever], manager security van de [bedrijf], die onder meer - zakelijk weergegeven - het volgende heeft verklaard:
“[A] werkt nu ongeveer 1 jaar in het filiaal [bedrijf] te Utrecht. [A] heeft vanuit de kluis in het kantoortje in de winkel een geldbedrag van € 4.240,25 afgegeven aan de mannen/jongens. Het geld dat uiteindelijk is meegenomen behoort geheel in eigendom toe aan de firma [bedrijf].
Verder is er de verklaring van [aangever], welke hij heeft afgelegd op 3 september 2010 naar aanleiding van een tweede ‘overval’ op 27 augustus 2010 op dezelfde [bedrijf] te Utrecht. De heer [aangever] heeft verklaard - zakelijk weergegeven - als volgt.
“Er zijn mij bij zowel de eerste overval d.d. 13 augustus 2010 en bij de tweede overval d.d. 27 augustus 2010 enkele dingen opgevallen waarover ik u nu wil verklaren. Beide overvallen vonden plaats op een vrijdag en daarmee kort voordat het in het filiaal aanwezige geld wordt opgehaald door een geldtransporteur. Tijdens beide overvallen waren [A] en [B] alleen in de zaak aanwezig. Er waren geen klanten of ander personeel in de winkel. Bij het terugzien van de camerabeelden is mij opgevallen dat bij de overval van 27 augustus 2010, het lijkt alsof [A] zich om 20.00 uur bij de toegangsdeur ‘meldt’; alsof zij de overvallers wil laten weten ‘dat de kust veilig is’. Ondanks dat het inmiddels 20.02 uur is sluit [A] de toegangsdeur niet af en kort daarna komen dan de overvallers de winkel binnen. In mijn beleving verloopt de overval in de winkel erg rustig. Verder valt op dat op 27 augustus 2010 direct na de binnenkomst van de overvallers, [A] met een van de beide overvallers naar de tweede toegangsdeur loopt. Zij haalt die deur van het slot waarmee via die zijdeur een makkelijke vluchtweg is gecreëerd. Eveneens blijkt uit de beelden dat de overval van 27 augustus 2010 slechts 26 seconden duurt. Dat is erg snel, afgezet tegen het feit dat het openen van de kluis met een sleutel niet heel simpel is en je vervolgens uit die kluis de sealbag met geld, het doosje met wisselgeld en het doosje met de reservesleutels van de winkel moet pakken. Ook is mij opgevallen dat voor de eerste overval (13 augustus 2010) [A] aangegeven heeft dat zij [B] niet echt kent. Na die overval versprak [A] zich en sprak zij over haar ‘vriendin’ [B] die op de grond moest gaan zitten. Volgens de camerabeelden verliep de overval van 27 augustus 2010 erg rustig en de beide dames werkten rustig mee. Ik heb begrepen dat de jongen die direct na de overval van 13 augustus 2010 is aangehouden een bekende van [A] en [B] is.”
Uit bovenstaande verklaring van [aangever] blijkt een gang van zaken, waaronder begrepen de context waarbinnen en de omstandigheden waaronder de vermeende overval op 27 augustus 2010 is begaan, die op essentiële punten overeenkomt met de gang van zaken van feit 1 subsidiair.
De verklaring van [A] wordt eveneens meegenomen voor het bewijs en dan in het bijzonder dat deel dat betrekking heeft op haar dienstverband bij de firma [bedrijf] en het deel over het afgeven van het geld uit de kluis. Deze verklaring houdt onder meer - zakelijk weergegeven – in: “Ik werk sinds ongeveer een jaar in dit filiaal van [bedrijf]. Ik ben nu tijdelijk bedrijfsleidster. Ik heb deze ochtend de kassa van gisteren opgemaakt. Dat geld heb ik gedeponeerd in de kluis. Deze is in het kantoor achter in de zaak. De weekopbrengst heb ik in orde gemaakt omdat morgen het geld gehaald zou worden door Brinks. Voorts verklaart zij: “Ik heb al het geld uit de kluis gepakt en aan de ‘lange overvaller’ afgegeven. (…) Ik moest de deur voor de overvallers openen. Nadat ik dat had gedaan zag ik dat de beide overvallers direct de winkel weer verlieten en, vanuit de winkel gezien, rechtsaf het winkelcentrum uitrenden”.
Hoewel de precieze bijdrage van de twee vrouwen, [A] en [B], aan de toedracht van de gefingeerde overval niet is komen vast te staan, staat wel vast dat in elk geval [A] bij het weghalen van het geld van [bedrijf] een rol heeft gespeeld en dat er tevoren een plan is bedacht. Nu zij een werkneemster is en verdachte hiervan op de hoogte was, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van diefstal met bedreiging van geweld, maar van verduistering.
Bewijsmiddelen feit 3
Ten aanzien van feit 3 komt de rechtbank tot een bewezenverklaring en heeft daarbij gelet op de volgende bewijsmiddelen.
Het proces-verbaal van vermissing van het identiteitsbewijs inhoudende - zakelijk weergegeven -: op 13 april 2010 deed [benadeelde] aangifte van vermissing van zijn rijbewijs sinds 9 april 2010. Het rijbewijs is uitgegeven in de gemeente Haren.
Het proces-verbaal van bevindingen inhoudende - zakelijk weergegeven -: naar aanleiding van een doorzoeking in de woning van de verdachte aan de [adres] in [woonplaats] op maandag 18 oktober 2010, werd onder andere een rijbewijs aangetroffen van [benadeelde].
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat
1.
Subsidiair
hij op 13 augustus 2010 te Utrecht, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een geldbedrag van € 4.240,25, dat geheel toebehoorde aan winkelbedrijf [bedrijf], en welk geldbedrag één van verdachtes mededaders, te weten [A], uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking van/als waarnemend bedrijfsleider van voornoemd winkelbedrijf, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
3.
hij in of omstreeks de periode van 9 april 2010 tot en met 18 oktober 2010 te
Utrecht, in elk geval in Nederland, opzettelijk een rijbewijs (op naam van
[benadeelde]), toebehorende aan [benadeelde] en/of gemeente Haaren, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als houder, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 1 subsidiair: medeplegen van verduistering, gepleegd door haar die het goed uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft;
Feit 3: verduistering.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van het voorarrest.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman is van mening dat er geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet volgen op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht. Om die reden dient de voorlopige hechtenis van verdachte vandaag nog te worden beëindigd.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Weliswaar komt de rechtbank tot een vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde, maar het misdrijf had wel alle uiterlijke kenmerken van een gewapende overval op klaarlichte dag waar vele omstanders getuige van zijn geweest. De verontwaardiging bij het publiek was als bij iedere gewapende overval op een winkel. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan. Verdachte heeft op de terechtzitting van 1 februari 2011 verklaard dat hij nooit echt een gewapende overval zou plegen, maar dat hij zich niet gerealiseerd heeft wat de ‘nepoverval’ voor omstanders zou kunnen betekenen. Het heeft verdachte er in ieder geval niet van weerhouden om, ten koste van anderen, op deze manier snel aan geld te komen. Tevens dragen dergelijke feiten bij aan gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Duidelijk is dat de ‘nepoverval’ veel beroering en commotie bij omstanders en een breder publiek heeft veroorzaakt. Sommige getuigen hebben de overvallers achtervolgd met alle risico’s van dien.
Wel is bewezenverklaard de verduistering van een aanzienlijk geldbedrag van de [bedrijf] welk geldbedrag onder de hoede was van een medewerkster van de [bedrijf] en welke medewerkster heeft meegeholpen aan het plegen van de ‘nepoverval’. Verdachte heeft tezamen met onder meer deze medewerkster geld verduisterd door misbruik te maken van het vertrouwen dat aan haar als plaatsvervangend bedrijfsleidster van de [bedrijf] werd gegeven. Dit vertrouwen is in ernstige mate geschonden wat de rechtbank verdachte eveneens aanrekent.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 3 januari 2011, waaruit blijkt dat de verdachte reeds vele malen met justitie in aanraking is geweest wegens onder meer vermogensdelicten. In 2007 heeft verdachte een langdurige gevangenisstraf opgelegd gekregen. Dit heeft hem er kennelijk niet van weerhouden om op 13 augustus 2010 weer een ernstig misdrijf te plegen. De rechtbank merkt eveneens op dat verdachte geweigerd heeft mee te werken aan het opmaken van rapportages omtrent zijn persoon. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte geen enkel inzicht heeft willen geven omtrent zijn persoonlijke omstandigheden en zijn motieven. Dat verdachte op 1 februari 2011 ter terechtzitting wel in grote lijnen openheid van zaken heeft willen geven, zal de rechtbank in positieve zin betrekken in het opleggen van de uiteindelijke straf.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat slechts een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur op zijn plaats is.
7 De benadeelde partijen
De benadeelde partij [A] vordert een schadevergoeding van € 1.650,- voor feit 1 primair en de benadeelde partij [B] vordert een schadevergoeding van € 1.601,- voor feit 1 primair.
De officier van justitie is van oordeel dat de schadevordering van [A] onvoldoende onderbouwd is en van niet eenvoudige aard en dat [A] derhalve niet-ontvankelijk is in haar vordering. De officier van justitie is van mening dat de vordering van benadeelde partij [B] toewijsbaar is tot een bedrag van € 851,- met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman is van mening dat beide vorderingen primair afgewezen en subidiair niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden omdat vast staat dat beide benadeelde partijen betrokken zijn geweest bij het gebeuren.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de bewezenverklaring onder feit 1 subsidiair zoals vermeld onder 4.4, slechts de winkel [bedrijf] schade heeft geleden. De benadeelde partijen
[A] en [B] hebben door dit bewezen verklaarde feit geen schade geleden. De benadeelde partijen zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering. Zij kunnen hun vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 321 en 322 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder 1 primair en 2 tenlastegelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1 subsidiair: medeplegen van verduistering, gepleegd door haar die het goed uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft;
Feit 3: verduistering.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 7 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij [A] niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- verklaart de benadeelde partij [B] niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
Dit vonnis is gewezen door mr. L.E. Verschoor-Bergsma, voorzitter, mr. J.P. Killian en
mr. P.W.G. de Beer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. Groot-Smits, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 19 april 2011.