Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Vierde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00377
Uitspraak op het hoger beroep van
X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 april 2011, nummer AWB 10/4030, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor
's-Hertogenbosch,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 19 januari 2010, en met aanslagnummer 1, een aanslag in het recht van schenking opgelegd naar een verkrijging van € 100.000, met een te betalen bedrag van € 9.180, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 112.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 23 november 2011 te
's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. De ouders van belanghebbende hebben bij notariële akte van 21 december 2007 (hierna: de akte) hun in maatschapsverband gedreven ondernemingen verkocht en geleverd aan belanghebbende voor de koopsom van € 598.558. In de akte hebben de ouders een gedeelte van de koopsom, groot € 100.000, kwijtgescholden. Het restant van de koopsom werd door belanghebbende schuldig gebleven. In de akte is opgenomen dat de ouders van belanghebbende voornemens zijn om in het jaar 2008 € 100.000 van het schuldig gebleven restant van de koopsom kwijt te schelden.
2.2. Belanghebbende heeft ter zake van de kwijtschelding
van 21 december 2007 aangifte gedaan voor het recht van schenking en daarbij een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsregeling van Hoofdstuk IIIA (hierna: de bedrijfsopvolgingsregeling) van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet). De Inspecteur heeft met dagtekening 26 januari 2010 een aanslag in het recht van schenking opgelegd met toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling.
2.3. Op 2 januari 2008 hebben de ouders van belanghebbende
van het schuldig gebleven restant van de koopsom een bedrag van € 100.000 kwijtgescholden. Belanghebbende heeft ter zake van deze kwijtschelding aangifte gedaan voor het recht van schenking en daarbij wederom een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsregeling. De Inspecteur heeft met dagtekening 19 januari 2010 de onderhavige aanslag in het recht van schenking opgelegd zonder toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag
of de bedrijfsopvolgingsregeling toegepast moet worden op de per 2 januari 2008 door belanghebbende ontvangen schenking ten bedrage van € 100.000.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur en tot vaststelling van de aanslag met toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Het Hof overweegt in de eerste plaats dat met de in artikel 35b, lid 1, van de Wet opgenomen term "verkrijging" is bedoeld een verkrijging in de zin van artikel 1 van de Wet. Van "in de verkrijging begrepen vermogensbestanddelen" als bedoeld in artikel 35b, lid 1, van de Wet is derhalve slechts sprake ingeval van vermogensbestanddelen, genoemd in artikel 35b, lid 2, van de Wet (ondernemingsvermogen), die als zodanig het object van schenking vormen.
4.2. De op 2 januari 2008 verrichte schenking in de vorm van kwijtschelding van € 100.000 van het schuldig gebleven restant van de koopsom is geen schenking van een vermogensbestanddeel in de zin van artikel 35b, lid 2, van de Wet waarop de bedrijfsopvolgingsregeling van toepassing is.
4.3. De Staatssecretaris van Financiën heeft over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling bij kwijtscheldingen beleid gepubliceerd. Tijdens het verrichten van de onderhavige kwijtschelding gold het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 oktober 2007, nr. CPP2007/383M, Stcrt. 2007, 202, VN 2007/49.23 (hierna: het Besluit van 18 oktober 2007). In het Besluit van 18 oktober 2007 wordt op het punt van kwijtscheldingen het volgende opgemerkt:
"De bedrijfsopvolgingsregeling is niet van toepassing als de onderneming wordt overgedragen tegen een koopsom die geheel of gedeeltelijk wordt kwijtgescholden. In dat geval bestaat de verkrijging (de schenking) niet uit een onderneming, maar uit de kwijtschelding van een vordering.
Goedkeuring.
Met toepassing van artikel 63 van de algemene wet inzake rijksbelastingen (de hardheidsclausule) keur ik goed dat bij een kwijtschelding die onmiddellijk volgt op de overdracht, voor de bedrijfsopvolgingsregeling kan worden aangenomen dat het ondernemingsvermogen het object van schenking is. Bij een gefaseerde kwijtschelding geldt de goedkeuring niet voor de tweede of volgende kwijtschelding."
4.4. Uit het Besluit van 18 oktober 2007 volgt ondubbelzinnig dat op kwijtscheldingen die niet onmiddellijk volgen op de overdracht van ondernemingsvermogen in de zin van artikel 35b, lid 2, van de Wet genoemd hardheidsclausulebeleid niet van toepassing is. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur dit hardheidsclausulebeleid terecht niet toegepast op de onderhavige kwijtschelding. De omstandigheid dat met deze kwijtschelding op 2 januari 2008 uitvoering is gegeven aan het in de akte opgenomen voornemen daartoe, doet hieraan niet af. Van een kwijtschelding die onmiddellijk volgt op de overdracht van ondernemingsvermogen is geen sprake, ook al bedraagt de tijdspanne tussen het voornemen en de uitvoering slechts 12 dagen.
4.5. Ten slotte verwijst belanghebbende in zijn hoger beroepschrift naar het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 april 2004, nr. DGB 2004/1164M, VN 2004/24.22 (hierna: het Besluit van 27 april 2004). Daarin valt het volgende te lezen:
"Tijdens de parlementaire behandeling van de bedrijfsopvolgingsregeling van de Invorderingswet is een tegemoetkoming in de uitvoeringssfeer toegezegd voor die gevallen waarin formeel geen sprake is van een schenking van ondernemingsvermogen maar materieel wel. Deze tegemoetkoming houdt in dat die gevallen waarin de onverbrekelijkheid tussen de overdracht van de onderneming (of aanmerkelijk belangaandelen) en de kwijtschelding van de koopsom kan worden aangetoond, materieel gelijk kunnen worden gesteld met een schenking van ondernemingsvermogen (of aanmerkelijk belangaandelen). Zoals uit de parlementaire behandeling kan worden afgeleid, geldt de vorengenoemde tegemoetkoming niet indien geen "nauwe relatie" tussen verkoop van het ondernemingsvermogen (of aanmerkelijk belangaandelen) en kwijtschelding van de koopsom bestaat.
Van een "nauwe relatie" is bijvoorbeeld sprake als bij één notariële akte zowel de overdracht van de onderneming als de kwijtschelding van de koopsom wordt geregeld.
Als de kwijtschelding van de koopsom dus plaatsvindt na verloop van tijd is de bedrijfsopvolgingsregeling van de Invorderingswet niet van toepassing."
4.6. Belanghebbende is van oordeel dat het Besluit van 27 april 2004 meer ruimte biedt dan het Besluit van 18 oktober 2007. Wat er ook zij van deze stelling van belanghebbende, zij kan onbesproken blijven, nu de kwijtschelding op 2 januari 2008 niet gebracht kan worden onder het Besluit van 27 april 2004. Dit besluit had betrekking op de bedrijfsopvolgingsregeling die tot en met 31 december 2001 was opgenomen in de Invorderingswet 1990, en op grond waarvan onder voorwaarden uitstel van betaling en kwijtschelding van verschuldigde schenkings- of successierechten kon worden verkregen.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard te worden. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb .
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 13 januari 2012 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.G.M. Cools en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van M.M.R. Richardson, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.