Uitspraak
201112260/1/V1.
Datum uitspraak: 14 februari 2012
Raad VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 17 november 2011 in zaak nrs. 11/34879 en 11/34878 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 november 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In zijn enige grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij in zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling, in verband met zijn bekering tot het christendom, bij uitzetting naar Afghanistan geen gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) dan wel geen reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling. Daartoe betoogt hij dat, gelet op het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2011, het International Religious Freedom Report inzake Afghanistan van het US Department of State van 13 september 2011 en het Country of Origin Information Report inzake Afghanistan van het UK Home Office van 11 oktober 2011, de situatie van bekeerlingen en christenen in Afghanistan onverminderd problematisch is, maar de enkele omstandigheid dat een vreemdeling zich tot het christendom heeft bekeerd onvoldoende is om reeds daarom bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2011 in zaak nr. 201011609/1/V2 (www.raadvanstate.nl) wijst de minister erop dat hij in redelijkheid tot het thans in paragraaf C24/1/3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) neergelegde beleid heeft kunnen komen. Weliswaar is dat beleid gebaseerd op een eerder algemeen ambtsbericht van maart 2009, maar het algemeen ambtsbericht van augustus 2011 wijkt wat betreft de positie van bekeerlingen in het algemeen en van christenen in het bijzonder, inhoudelijk niet wezenlijk af van het algemeen ambtsbericht van maart 2009, aldus de minister.
2.1.1. Paragraaf C24/1/3.5 van de Vc 2000, zoals gewijzigd bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2011/05, Stcrt. 2011, nr. 7592, vermeldt, voor zover hier van belang, dat personen afkomstig uit een gebied waar zij tot een religieuze minderheid behoren worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van paragraaf C2/3.1.3 van de Vc 2000. Dit houdt in dat de vreemdeling die behoort tot deze groep met op zichzelf beperkte individuele indicaties reeds aannemelijk kan maken dat bij terugkeer een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. Indien een Afghaanse asielzoeker aannemelijk maakt dat hij zich in Nederland heeft bekeerd en dientengevolge tot een religieuze minderheid is gaan behoren, kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in aanmerking komen voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, wanneer hij aannemelijk maakt dat hij bekeerd is en dat hij al problemen heeft ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen.
Volgens onderdeel C2/2.6 van de Vc 2000, zoals gewijzigd bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2011/12, Stcrt. 2011, nr. 17519, voor zover thans van belang, kan iemand refugié sur place worden die ten gevolge van zijn eigen activiteiten buiten het land van herkomst, bijvoorbeeld door het deelnemen aan demonstraties gericht tegen het eigen regime, het aanbieden van petities aan de ambassade van zijn land, of het publiceren van kritische stukken over de politieke situatie in zijn land, gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging als hij naar dat land zou terugkeren.
Deze activiteiten kunnen met name aanleiding zijn voor statusverlening als het gaat om een voortzetting van het gedrag dat in het land van herkomst aanleiding had kunnen geven tot moeilijkheden, dus een voortzetting van activiteiten die de asielzoeker in het land van herkomst heeft ontplooid (zie artikel 3.37b, tweede lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000). De continuïteit van de gedragingen is geen absoluut vereiste om aangemerkt te worden als refugié sur place.
Voor het verlenen van een vergunning op deze grond geldt als voorwaarde dat de autoriteiten in het land van herkomst van de hier bedoelde activiteiten op de hoogte zijn of kunnen geraken en dat het bekend zijn van deze activiteiten een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag oplevert.
2.1.2. Het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van augustus 2011 (hierna: het algemeen ambtsbericht) vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
<small>"Het is onduidelijk hoeveel christenen er in Afghanistan leven. De schattingen lopen uiteen van 500 tot 8000. Het is niet bekend in hoeverre het personen betreft die sinds hun geboorte reeds christen waren. Er zijn geen christelijke scholen. De enige christelijke kerk in Afghanistan, die in Kaboel staat, is bedoeld voor leden van de internationale gemeenschap. Omdat ze anders het risico lopen in hun mensenrechten te worden geschonden, komen Afghaanse christenen bijeen op geheime plaatsen. Ze belijden hun geloof in het geheim, waardoor er weinig bekend is over hun positie. De christenen die zich over hun geloof uitspreken, lopen in ieder geval het risico te worden geïntimideerd en bedreigd. Dit laatste geldt zowel voor christenen sinds geboorte als voor bekeerlingen."</small>
Voorts vermeldt het algemeen ambtsbericht ten aanzien van bekeerlingen:
</small>"De grondwet biedt onvoldoende bescherming aan bekeerlingen en zij lopen ernstig risico in hun rechten te worden geschonden. Volgens de grondwet is het praktiseren van andere religies formeel niet verboden (artikel 2). Echter, volgens artikel 3 van de grondwet mag niet één wet strijdig zijn met de voorschriften van de islam. Onder sommige interpretaties van het gewoonterecht en de sharia zijn blasfemie en afvalligheid niet geaccepteerd en beide kunnen leiden tot het opleggen van de doodstraf. Veel conservatieve rechters in Afghanistan volgen de Hanafi rechtspraak die de doodstraf voor bekeerde moslims voorschrijft. Ook kan het voorkomen dat land en bezittingen van bekeerlingen worden geconfisqueerd en dat hun huwelijk ongeldig wordt verklaard. Een persoon die zich bekeerd heeft, heeft 3 dagen om zijn bekering te herroepen om zo zijn straf te voorkomen.
Indien iemand zich bekeert, ervaart de familie van de bekeerling dit veelal als een schande die ook op de familie afstraalt. Ook de gemeenschap kan zich tegen een bekeerling keren. Het risico bestaat dat de omgeving van een bekeerling zelf het recht in handen neemt. In eerste instantie zullen bekeerlingen onder druk worden gezet terug te komen op hun beslissing en berouw te tonen. Indien een persoon volhardt in zijn nieuwe religie kan hij het slachtoffer worden van bedreiging, intimidatie en in voorkomende gevallen fysieke mishandeling. Afghanen die openlijk uitkomen voor hun bekering lopen grote risico’s die in sommige gevallen levensbedreigende vormen kunnen aannemen. Het is dit laatste indachtig dan ook niet mogelijk een betrouwbare inschatting te maken van het aantal Afghanen dat zich van de islam heeft afgewend.
Sinds de val van de Taliban is de doodstraf op bekering niet uitgevoerd. Wel is ten minste één persoon in 2008 ter dood veroordeeld. Zijn straf is later omgezet tot 20 jaar gevangenisstraf en weer later heeft president Karzai deze persoon gratie verleend. In deze verslagperiode is een aantal religieus georiënteerde ngo's, dat beschuldigd werd van bekeringsactiviteiten, tijdelijk op non actief gezet en is een aantal bekeerlingen gearresteerd.
Ten minste één arrestatie vond plaats na oproepen van onder andere parlementsleden om zogenoemde christelijke bekeerlingen te arresteren en te executeren vanwege een televisie uitzending die de doop van Afghaanse christenen in mei 2010 uitzond. Betrokkene werd in februari 2011 vrijgelaten. Een andere Afghaanse bekeerde christen werd op 14 maart 2011 vrijgelaten. Hij werd in oktober 2010 opgepakt voor het uitdelen van een bijbel in Mazar i Sharif."</small>
Het International Religious Freedom Report inzake Afghanistan van het US Department of State van 13 september 2011 vermeldt, voor zover thans van belang, het volgende:
<small>"In the last year, inflammatory public statements made by members of Parliament, and television programming against religious minorities, particularly Christians, have led to targeting of Christian groups and individuals. In May one member of Parliament called on the Lower House to "order the court to take all those converts to the roundabout and execute them."
In May police arrested two Afghan citizens for converting away from Islam. At the end of the reporting period, one of the individuals denied converting away from Islam and was released. The other remained in detention."</small>
Voorts vermeldt het rapport ten aanzien van religieuze minderheden:
<small>"Non-Muslim minorities such as Sikhs, Hindus, and Christians continued to face social discrimination and harassment and, in some cases, violence. This treatment was not systematic, but the government did nothing to improve conditions during the reporting period. Public opinion continued to be openly hostile toward Afghan converts to Christianity and to proselytizing by Christian organizations and individuals. Public protests occurred in several provinces after inflammatory public statements made by members of Parliament and television programming; one protest burned an effigy of Pope Benedict XVI, and another protest demanded the closing of all churches (although none exist). More than 1,000 individuals marched in Mazar-e Sharif, demanding the banning of organizations that proselytized. One Christian-affiliated NGO lost its office space when neighbors requested that its landlord evict them."</small>
Het Country of Origin Information Report inzake Afghanistan van het UK Home Office van 11 oktober 2011 vermeldt, voor zover thans van belang, het volgende:
<small>“The few Afghan Christians, converts from Islam or their children, have long been forced to conceal their faith and are unable to worship openly. The situation for Christians deteriorated further in the past year, after a May 2010 broadcast by Noorin TV showed Afghans being baptized. This broadcast set off a firestorm of criticism from the conservative religious establishment, and President Karzai then stated that his ministries would track down converts. Reportedly, 20 individuals were arrested. All were released soon after, except Said Musa. Musa was detained in a Kabul prison for six months before being quietly released due to U.S. and international pressure. Musa was reported to have fled the country with his family. After the May television broadcast, the Afghan government also suspended the operations of two Christian relief groups on charges of proselytizing. Both groups rejected these assertions and reportedly have been allowed to continue their work in the country. Shoaib Assadullah was arrested in late October 2010 and was been imprisoned in Mazar-i-Sharif for six months, after being accused of giving a Bible to a friend."</small>
2.1.3. De hiervoor weergegeven informatie uit de rapporten van het US Department of State en het UK Home Office wijkt niet af van de informatie uit het algemeen ambtsbericht, aan de hand waarvan de minister in het besluit van 27 oktober 2011 en het daarbij ingelaste voornemen heeft gemotiveerd waarom die informatie niet leidt tot aanpassing van het in paragraaf C24/1/3.5 van de Vc 2000 neergelegde beleid. De situatie voor christenen in Afghanistan is sinds het algemeen ambtsbericht van maart 2009 verslechterd, hetgeen met name verband houdt met de omstandigheid dat christenen meer in de openbaarheid zijn gekomen. Evenwel blijkt uit de hiervoor weergegeven informatie niet dat sprake is van systematische discriminatie van en geweld tegen christenen. Gelet hierop rechtvaardigt de omstandigheid dat christenen in Afghanistan problemen kunnen ondervinden ten aanzien van de uitoefening van het christelijk geloof of dat bekeerlingen risico's lopen indien zij openlijk uitkomen voor hun bekering tot het christendom, niet reeds de conclusie dat zij enkel vanwege het feit dat zij christen zijn bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De minister heeft dan ook in de in voormelde documenten weergegeven informatie terecht geen aanleiding gezien Afghaanse christenen aan te wijzen als groep van wie de enkele bekering tot het christendom voldoende is voor statusverlening. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid tot het in paragraaf C24/1/3.5 van de Vc 2000 neergelegde beleid heeft kunnen komen.
De in voormelde documenten weergegeven informatie biedt voorts onvoldoende grond voor de conclusie dat in Afghanistan sprake is van systematische vervolging van christenen als groep enkel vanwege hun geloofsovertuiging. De minister heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet is aan te merken als refugié sur place als bedoeld in paragraaf C2/2.6 van de Vc 2000. Nu het asielrelaas van de vreemdeling in zijn eerdere procedure ongeloofwaardig is bevonden en hij in dat verband geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, is geen sprake van de in paragraaf C24/1/3.5 van de Vc 2000 bedoelde bijkomende beperkte individuele indicaties. Gezien het vorenstaande heeft de minister zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet op grond van zijn bekering tot het christendom in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, sub 2, van de Vw 2000.
De grief slaagt derhalve.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die nog bespreking behoeven.
2.3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een opvolgende aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1; www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.3.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.4. De vreemdeling heeft verder aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd dat de algemene situatie in Afghanistan, in het bijzonder de provincie Ghazni, zodanig is verslechterd dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004 /83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn).
2.4.1. Bij zijn aanvraag heeft de vreemdeling, ter staving van zijn betoog dat de algemene situatie in Afghanistan zodanig is verslechterd dat hij thans recht heeft op een verblijfsvergunning asiel, de volgende stukken geheel of gedeeltelijk overgelegd: een rapport van de International Crisis Group van 27 juni 2011 en een rapport van de UN Assistance Mission in Afghanistan van juli 2011. Voorts heeft de vreemdeling verwezen naar voormeld algemeen ambtsbericht van augustus 2011.
2.4.2. Uit de door de vreemdeling overgelegde en aangehaalde stukken blijkt dat in Afghanistan sprake is van een zodanig verslechterde algemene veiligheidssituatie ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 21 januari 2010, dat niet op voorhand is uitgesloten dat dit kan afdoen aan dat eerdere besluit. Het besluit van 27 oktober 2011 kan worden getoetst, voor zover deze veranderde omstandigheid daartoe noopt.
2.4.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2; www.raadvanstate.nl, kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C-465/07 (JV 2009/111), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 , zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Wet van 20 mei 2010 tot wijziging van de Vw 2000 in verband met het aanpassen van de asielprocedure (Stb. 2010, 202), voorzag reeds in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag bood voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling – gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329) – ook zag op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Thans is de uitzonderlijke situatie, beschreven in voormeld artikel van de richtlijn, uitdrukkelijk opgenomen in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 .
2.4.4. In het algemeen ambtsbericht, dat de periode van juli 2010 tot en met augustus 2011 beslaat, wordt in paragraaf 2.6, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
<small>"2010 was het meest gewelddadige jaar sinds de val van de Taliban, in termen van veiligheidsincidenten en aantallen burgerslachtoffers. Het zuidwesten en zuidoosten van Afghanistan (grensgebieden met Pakistan) zijn, ook in 2011, nog steeds de meest onveilige gebieden. In 2010 breidden de gewelddadigheden zich uit naar gebieden die voorheen als stabiel bekend stonden, zoals delen van het noorden en westen van Afghanistan. De grootste toename van het aantal incidenten vond plaats in de zuidoostelijke en voorheen stabielere noordelijke regio."
"In de eerste helft van 2011 is de veiligheidssituatie verder verslechterd en nam het aantal geweldsincidenten, inclusief zelfmoordaanslagen, toe. In minder dan vier weken tijd kwamen begin 2011 116 Afghanen om bij zeven zelfmoordaanslagen. Bij twee van de aanslagen, in Jalalabad (40 doden, waarvan bijna de helft burgerslachtoffers) en Kandahar, waren meerdere aanvallers betrokken en was het de bedoeling zoveel mogelijk slachtoffers te maken en veel media-aandacht te genereren. Dit lijkt een verandering in tactiek te zijn vergeleken met een jaar geleden toen er nog niet zoveel mensen bij zelfmoordaanslagen omkwamen. De aanval op het provinciale hoofdkantoor van de politie in Kandahar op 12 februari jl. werd door media en sommige analisten gezien als de symbolische start van het traditionele Taliban lente-offensief. De Taliban hebben overigens in een verklaring gemeld, dat het lente-offensief zondag 1 mei 2011 zou beginnen. Deze verklaring werd op 7 8 mei 2011 gevolgd door een grote complexe aanval van de Taliban op overheidsgebouwen in Kandahar."
"Meest opvallende ten aanzien van de veiligheidssituatie is de geografische spreiding van het geweld, dat het grootste gedeelte van Afghanistan treft in verschillende mate. Sommige regio’s zijn stabieler dan andere, maar bomaanslagen en ontvoeringen kunnen overal in Afghanistan plaatsvinden. In Afghanistan is de veiligheidssituatie daarom alleen lokaal te definiëren. Zoals beschreven is wel te zeggen dat de meeste Illegal Armed Groups zich in het zuiden, zuidoosten en het noordoosten van Afghanistan bevinden."</small>
In paragraaf 2.6.5 van het ambtsbericht wordt, voor zover thans van belang, onder het kopje 'Centraal (Parwan, Wardak, Pansjir, Kapisa, Bamyan, Daikundi, Ghazni, Kaboel)' het volgende vermeld:
<small>"In deze verslagperiode werd het veel onrustiger in de provincie Ghazni, maar niet in de districten waar Hazara wonen. Reden van toegenomen onveiligheid in de overige districten van Ghazni was een verschuiving van gewelddadigheden naar het westen door de operatie van ISAF in het zuiden en zuidoosten. Verder is deze provincie centraal gelegen, dichtbij Kaboel en is hierdoor een strategisch gebied te noemen. Van alle provincies van Afghanistan vertoonde Ghazni in 2010 het hoogste aantal geweldsincidenten uitgevoerd door OMF, gevolgd door Kunar en dan Helmand. In de provincies Parwan en Pansjir bleef het overwegend rustig gedurende de verslagperiode al nam het aantal incidenten in Parwan begin 2011 toe in vergelijking met dezelfde periode in 2010. Ook in de overwegend door Hazara bevolkte provincies Bamyan en Daikundi bleef het over het algemeen rustig."</small>
Het EHRM heeft in het arrest van 20 juli 2010 in zaak nr. 23505/09, N. tegen Zweden (JV 2010/373) in rechtsoverweging 52 het volgende overwogen:
<small>"Whilst being aware of the reports of serious human rights violations in Afghanistan, as set out above, the Court does not find them to be of such a nature as to show, on their own, that there would be a violation of the Convention if the applicant were to return to that country. The Court thus has to establish whether the applicant's personal situation is such that her return to Afghanistan would contravene Article 3 of the Convention."</small>
Het EHRM heeft in het arrest van 13 oktober 2011 in zaak nr. 10611/09, Husseini tegen Zweden (JV 2012/2) in rechtsoverweging 84 het volgende overwogen:
<small>"(b) The general situation in Afghanistan
The Court considers there are no indications that the situation in Afghanistan is so serious that the return of the applicant thereto would constitute, in itself, a violation of Article 3 of the Convention."</small>
2.4.5. Uit deze overwegingen kan worden afgeleid dat het EHRM de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan niet heeft aangemerkt als een waarbij er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM . Uit het algemeen ambtsbericht, het rapport van de International Crisis Group van 27 juni 2011 en het rapport van de UN Assistance Mission in Afghanistan van juli 2011, blijkt niet van dusdanige veiligheidsincidenten dat tot een ander oordeel inzake de intensiteit van het geweld in Afghanistan moet worden gekomen dan het EHRM in voormelde arresten heeft gegeven. Gelet hierop heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling overgelegde stukken geen grond bieden voor het oordeel dat de mate van willekeurig geweld ten tijde van belang dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar de provincie Ghazni, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico liep op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 bedoelde ernstige en individuele bedreiging.
2.5. Voor zover de vreemdeling aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag heeft gelegd dat hij, omdat hij tot de Hazara-bevolkingsgroep behoort en uit de provincie Ghazni afkomstig is, door de verslechterde algemene veiligheidssituatie in Afghanistan een verhoogd risico loopt, blijkt uit de door hem overgelegde en aangehaalde stukken niet dat voormelde verslechtering in het bijzonder de positie van Hazara's in Ghazni raakt. Die verslechtering kan in zoverre dus op voorhand niet aan het besluit van 21 januari 2010 afdoen. In het algemeen ambtsbericht wordt opgemerkt dat de positie van Hazara's inmiddels is verbeterd.
2.6. De vreemdeling heeft aan zijn opvolgende aanvraag voorts ten grondslag gelegd dat bij hem een posttraumatisch stressyndroom is vastgesteld. Het aldus aangevoerde houdt geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in, nu deze omstandigheid reeds is betrokken bij de beoordeling van de eerder op 12 april 2009 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 17 november 2011 in zaak nr. 11/34878;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Lustberg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Lustberg
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2012
587.
Verzonden: 14 februari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser