Uitspraak
beschikking
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rekestnummer: 126983 / HA RK 11-98
Beschikking van 4 januari 2012
in de zaak van
J.W. BOTH,
advocaat, gevestigd te Kampen,
verzoeker,
tegen
DE GRIFFIER VAN DE RECHTBANK ZUTPHEN.
Partijen zullen hierna mede mr. Both en de griffier genoemd worden.
1. Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit:
- het verzoekschrift van mr. Both van 12 december 2011, ingekomen ter griffie op
14 december 2011
- het verweerschrift van de griffier van 14 december 2011
- de reactie van mr. Both (per fax van 21 december 2011) op het verweerschrift
- de brief (met bijlagen) van mr. Both d.d. 23 december 2012.
2. De feiten
2.1. Op 27 oktober 2009 is [uitzendbureau] (hierna: [uitzendbureau]) in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. W. van der Kolk tot curator.
2.2. De curator heeft bij dagvaarding van 11 maart 2011 bij deze rechtbank een procedure aanhangig gemaakt jegens [B.V.] (hierna: [B.V.]) en haar bestuurders [Holding] (hierna: de Holding) en [bestuurder] (wonende te
[plaats], hierna: [bestuurder]) ter zake van door [B.V.] onbetaald gebleven facturen van [uitzendbureau] ad in totaal € 1.343.156,92. De vordering tegen de Holding en [bestuurder] is gebaseerd op bestuurdersaansprakelijkheid.
2.3. [B.V.] en de Holding zijn in die procedure niet verschenen. Mr. Both heeft zich namens [bestuurder] gesteld. [bestuurder] heeft een toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Raad) en heeft daarvan de rechtbank tijdig in kennis gesteld. Om die reden is aan [bestuurder] aanvankelijk door de griffier een griffierecht van € 71,-- in rekening gebracht.
2.4. Bij beslissing van 18 juli 2011 heeft de Raad de aanvraag om een toevoeging afgewezen “omdat het verzoek betrekking heeft op een zelfstandig beroep of bedrijf. Alleen in uitzonderingssituaties kan de Raad een toevoeging verstrekken. Wij zijn van mening dat in uw zaak hiervan geen sprake van is (Artikel 12 lid 2 sub e Wrb )” .
2.5. Mr. Both heeft tegen de afwijzing bezwaar gemaakt bij de Raad. Bij beslissing van 24 oktober 2011 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar niet door of namens [bestuurder] was ingediend.
2.6. De rechtbank heeft bij vonnis van 30 november 2011 de hoofdvorderingen van de curator toegewezen.
2.7. Als gevolg van het feit dat aan [bestuurder] geen toevoeging is verleend, heeft de griffier op 1 december 2011 het griffierecht verhoogd tot het door [bestuurder] verschuldigde bedrag van
€ 1.414,--.
3. Het verzoek
3.1. Mr. Both verzoekt dat de rechtbank het sub. 2.7. vermelde besluit van de griffier zal herzien en het griffierecht in de onderhavige zaak zal bepalen op € 71,--.
3.2. Mr. Both voert daartoe het volgende aan.
[bestuurder] is feitelijk failliet en is niet in staat om het griffierecht voor een natuurlijk persoon ad € 1.414,-- te voldoen.
Zijn rechtsbijstandplicht bracht met zich dat hij zich in voormelde procedure voor [bestuurder] stelde. Indien hij zich niet voor [bestuurder] gesteld zou hebben, zou [bestuurder] geen toegang tot de rechter hebben gehad. Dit is in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Hij, mr. Both, wordt nu de dupe van de heffing aan de poort. De hardheidsclausule moet worden toegepast.
4. Het verweer
Op het verweer van de griffier zal, voor zover van belang, hierna worden ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. Op grond van artikel 29 lid 1 van de Wet griffierechten burgerlijke (Wgbz) zaken kan degene die de griffierechten en verschotten heeft betaald, gedurende één maand na die betaling tegen de beslissing van de griffier tot heffing van het griffierecht of de verschotten bij verzoekschrift in verzet komen bij het gerecht waaraan het griffierecht of de voorschotten werden betaald.
5.2. Op grond van het bepaalde in artikel 28 Wgbz is mr. Both mede aansprakelijk voor de betaling van het door [bestuurder] verschuldigde griffierecht en daarmee is mr. Both belanghebbende. Mr. Both kan worden ontvangen in zijn verzet.
5.3. Het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule wordt afgewezen. Toepassing van de hardheidsclausule voor gedaagde (artikel 128 jo artikel 127a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ), heeft immers tot gevolg dat de sanctie van het niet-tijdig betalen van het griffierecht -verstekverlening- gedaagde niet treft.
Die situatie heeft zich in deze niet voorgedaan. [bestuurder] is immers in bedoelde procedure als verschenen aangemerkt.
5.4. [bestuurder] is aldus niet de toegang tot de rechter onthouden. Dit zou, indien het betoog van mr. Both zou worden gevolgd, wel het geval zijn geweest indien mr. Both zich niet voor [bestuurder] zou hebben gesteld. Nu loopt mr. Both -zo volgt uit zijn stellingen- het risico van onverhaalbaarheid van het door hem betaalde griffierecht op [bestuurder] en dat kan volgens
mr. Both niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest.
5.5. Mr. Both wordt hierin niet gevolgd. Uit het bepaalde in artikel 28 Wgbz volgt immers onmiskenbaar dat de wetgever bij niet-betaling van het griffierecht door een procespartij het incassorisico heeft willen afwenden op de advocaat die die partij in rechte vertegenwoordigt.
5.6. De achtergrond van de onderhavige verzetprocedure is gelegen in het feit dat de aanvraag voor een toevoeging voor [bestuurder] door de Raad is afgewezen.
Dit heeft twee gevolgen. Het eerste gevolg is dat [bestuurder] niet in aanmerking komt voor het lage griffierecht van € 71,--. Het tweede gevolg is dat [bestuurder] de kosten van rechtsbijstand zelf dient te dragen.
5.7. Indien [bestuurder] niet in staat is om de kosten van rechtsbijstand te betalen, is het voor hem in feite niet mogelijk om verweer te voeren. In de betreffende procedure was procesvertegenwoordiging immers verplicht. In dat geval zou men kunnen concluderen dat [bestuurder], nu aan hem een toevoeging is onthouden, geen effectieve toegang tot de rechter heeft. De vraag of het terecht is dat [bestuurder] de kosten van rechtsbijstand zelf dient te dragen gaat echter het bestek van de onderhavige procedure te buiten. In deze is enkel van belang het antwoord op de vraag of de griffier ten onrechte het aanvankelijk in rekening gebracht lage griffierecht heeft verhoogd.
5.8. De vraag of [bestuurder] in aanmerking komt voor toepassing van het lage griffierecht is niet uitsluitend afhankelijk van de vraag of aan [bestuurder] een toevoeging is verleend (of zou hebben behoren te worden verleend). Immers, op grond van het bepaalde in artikel 16 lid 1 aanhef en sub b. Wgbz heft de griffier het griffierecht voor onvermogende ook indien op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven, is overgelegd een verklaring van de Raad waaruit blijkt dat -kort gezegd- het inkomen van de betreffende procespartij onder een in de Wet op de Rechtsbijstand bepaalde grens blijft. Door of namens [bestuurder] is in de hoofdprocedure voordat het eindvonnis is gewezen een dergelijke verklaring niet overgelegd. Bij gebreke van een toevoeging dan wel van bedoelde verklaring, kon de griffier in beginsel niets anders doen dan het volledige griffierecht aan [bestuurder] (en mr. Both) in rekening brengen.
5.9. Met betrekking tot de niet verleende toevoeging wordt het volgende overwogen.
Uit de door mr. Both overgelegde stukken blijkt dat hij van mening is dat het vast beleid van de Raad is dat op grond van artikel 12 lid 2 sub e. van de Wet op de rechtsbijstand aan bestuurders van rechtspersonen zonder meer geen toevoeging wordt verleend indien zij in rechte worden aangesproken op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. Die beperking volgt al aanstonds niet uit evengemeld wetsartikel en ambtshalve ingewonnen informatie bij de Raad heeft geleerd dat de stelling van mr. Both niet juist is. Indien het bedrijf waarbij de aangesproken bestuurder betrokken is, meer dan een jaar geleden (waarmee kennelijk wordt bedoeld te rekenen van de aansprakelijkheidsstelling) is beëindigd, wordt wel een toevoeging verleend. Overigens heeft mr. Both zijn eigen stelling enigermate ondergraven doordat hij in zijn bezwaarschrift d.d. 18 juli 2011 aan de Raad heeft laten weten dat in twee soortgelijke zaken aan zijn cliënt wel een toevoeging is verleend.
In de dagvaarding in de onder meer tegen [bestuurder] aanhangig gemaakte procedure wordt onder 7. gesteld dat [B.V.] haar activiteiten inmiddels al geruime tijd geleden heeft gestaakt. De dagvaarding bevat verder geen informatie over het exacte tijdstip van staking. Ook mr. Both heeft in deze geen duidelijkheid verschaft en de motivering van de afwijzende beslissing van de Raad, geeft geen uitsluitsel over de vraag of al dan niet terecht geen toepassing is gegeven aan artikel 12 lid 2 sub e. onder 2 ° voornoemd op grond waarvan aan [bestuurder] een toevoeging zou hebben behoren te worden verstrekt. Bij gebrek aan deze gegevens kan er niet van worden uitgegaan dat een beroep tegen het besluit van de Raad, welk beroep niet is ingesteld, tot een voor [bestuurder] negatief resultaat zou hebben geleid.
5.10. Tot slot wordt in dit verband nog het navolgende overwogen.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft zich in zijn arrest van
22 december 2010 (NJ 2011,129) uitgelaten over het recht op toegang tot de rechter.
In een geschil over een op art. 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gebaseerde aanspraak op gesubsidieerde rechtsbijstand overwoog het HvJ EU dat het aan de nationale rechter is om na te gaan of de voorwaarden voor verlening van rechtsbijstand een beperking vormen die het recht op toegang tot de rechter in zijn kern aantast, of met die voorwaarden een legitiem doel wordt nagestreefd en of er een redelijke verhouding bestaat tussen de gebruikte middelen en het beoogde doel. In het kader van deze beoordeling kan de nationale rechter het voorwerp van het geschil, de redelijke kans van slagen van de verzoeker, het belang van de zaak dat voor deze op het spel staat, de complexiteit van het toepasselijke recht en van de toepasselijke procedure, alsmede het vermogen van de verzoeker daadwerkelijk zijn verdediging op zich te nemen, in de overwegingen betrekken. Voor zijn beoordeling van de evenredigheid kan de nationale rechter tevens rekening houden met de hoogte van de proceskosten die moeten worden voorgeschoten en met de vraag of deze een al dan niet overkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormen.
5.11. De vraag of het feit dat door de Raad geen toevoeging wordt afgegeven in zaken betreffende bestuurdersaansprakelijkheid indien de aansprakelijkheidsstelling plaatsvindt binnen één jaar nadat het betreffende bedrijf is beëindigd, voor [bestuurder] in de gegeven omstandigheden een niet te rechtvaardigen belemmering van de toegang tot de rechter oplevert, had door [bestuurder] in een beroepsprocedure tegen de afwijzende beslissing van de Raad aan de orde gesteld kunnen worden, waarbij de kans op succes niet op voorhand is uitgesloten. Het feit dat voor [bestuurder] ook de mogelijkheid bestaat om door middel van het overleggen van de sub 5.9. bedoelde verklaring in aanmerking te komen voor het lagere griffierecht, staat er aan in de weg dat de rechtbank de aan het begin van deze rechtsoverweging geformuleerde vraag in het kader van de onderhavige verzetprocedure beantwoordt. Ten overvloede wordt hier nog overwogen het niet kunnen overleggen van bedoelde verklaring een contra-indicatie kan zijn voor een positieve beantwoording van deze vraag.
5.12. Op grond van het vorenstaande dient het verzet van mr. Both ongegrond te worden verklaard.
6. De beslissing
De rechtbank
verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. D. Vergunst en in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2012.