Uitspraak
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, meervoudige kamer
zaaknummer / rolnummer: 478238 / HA ZA 10-4023
Vonnis van 9 november 2011
in de zaak van
[A],
wonende te --,
eiseres,
advocaat mr. M. Mees te Amsterdam,
tegen
1. de ONTVANGER VAN 'S RIJKSBELASTINGEN, BELASTINGDIENST AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
2. de STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagden,
advocaat mr. W.I. Wisman te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna [A], de ontvanger en de Staat genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 10 december 2010, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 27 april 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast,
- het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 27 september 2011, met de daarin genoemde stukken, waaronder een akte tot aanvulling van eis.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast.
2.1. [B] (hierna de erflater) is op 2 mei 2001 overleden. Zij was op dat moment eigenaar van twee landgoederen.
2.2. De negen erfgenamen van de erflater (met inbegrip van [A]) en één legataris hebben bij brief van 13 juni 2002 aangifte gedaan met het oog op de heffing van successierecht. De legataris is een broer van erflater, genaamd [C]. De erfgenamen zijn de kinderen van [C] (de andere broer van erflater) en de kinderen van de twee zusters van erflater, [D] en [E]. Bij deze aangifte is een lijst gevoegd van de negen erfgenamen. In deze lijst zijn eerst de drie kinderen van [D] (de oudste zuster van erflater) als nummers 1-3 opgenomen, vervolgens de twee kinderen van [E] (de jongste zuster van erflater) als nummers 4-5 en tot slot de vier kinderen van [C] als nummers 6-9.
2.3. De inspecteur heeft met betrekking tot deze aangifte gegevens in het systeem van de belastingdienst ingevoerd, zoals de namen van de erfgenamen. De inspecteur heeft op grond hiervan één voorlopig aanslagbiljet successierecht opgemaakt, gedateerd 27 juni 2002, waarin voorlopige aanslagen voor [C] en de negen erfgenamen zijn opgenomen. In deze voorlopige aanslagen zijn de namen, overeenkomstig de bij de aangifte gevoegde lijst, gerangschikt als volgt:
- [C],
- de drie kinderen van [D],
- de twee kinderen van [E] (namelijk [A] en haar broer),
- de vier kinderen van [C].
2.4. De aan [A] opgelegde voorlopige aanslag strekt tot betaling van € 35.100,- (NLG 77.350,-) door haar.
De aan [C] opgelegde voorlopige aanslag strekt tot betaling van € 288.489,- (NLG 635.745,-) door hem.
2.5. Op 16 maart 2004 zijn definitieve aanslagen opgelegd aan vijftien personen, te weten [C], de negen erfgenamen en vijf legatarissen. Laatstgenoemde vijf legatarissen – [D], [E], [C] en twee anderen – hadden geen voorlopige aanslag ontvangen. Bij het invoeren van deze vijftien namen heeft de inspecteur de namen gerangschikt als volgt:
- [A] (dochter van [E]),
- de drie kinderen van [D],
- de vijf legatarissen die geen voorlopige aanslag hebben ontvangen,
- [C],
- de broer van [A] (zoon van [E]),
- de vier kinderen van [C].
2.6. De aan [A] opgelegde definitieve aanslag strekte – na heffing van NLG 264.074,- en verrekening van “opgelegde voorlopige aanslag(en)” van NLG 635.745,-(= € 288.489,-) – tot betaling van € 168.657,- door de inspecteur aan haar (derhalve een ‘teruggaaf’).
2.7. [D], [E] en [C] en hun kinderen (hierna: de familie), die legataris zijn van een landgoed van erflater, hebben de definitieve aanslagen in rechte bestreden bij de rechtbank Haarlem en het gerechtshof Amsterdam. Zij hebben een beroep gedaan op de invorderingsvrijstelling van artikel 7 van de Natuurschoonwet 1928 . Deze uitzondering biedt de mogelijkheid – kort gezegd – om met betrekking tot een landgoed minder successierecht te betalen indien het landgoed 25 jaar voor het publiek wordt opengesteld. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat deze uitzondering niet van toepassing is. Het gerechtshof heeft bij uitspraak van 19 december 2008 geoordeeld dat het voornoemde artikel 7 wel van toepassing is en dat door de familie daarom minder successierecht verschuldigd is. De inspecteur is hiervan niet in cassatie gegaan en de uitspraak van het gerechtshof heeft dan ook kracht van gewijsde.
2.8. De inspecteur heeft naar aanleiding van de uitspraak van het hof van 19 december 2008 bij beschikkingen van 24 maart 2009, gericht aan de vijftien betrokkenen, de desbetreffende definitieve aanslagen verminderd.
De aan [A] opgelegde definitieve aanslag strekte – na vermindering met € 99.198,- overeenkomstig de uitspraak van het hof – tot betaling van € 267.855,- door de inspecteur aan haar (-/- € 168.657,- -/- € 99.198,- = -/- € 267.855,-).
2.9. Mr Mees heeft bij brief van 26 maart 2009 verzocht het totaalbedrag van € 236.654,-, waarop de familie blijkens de vijftien verminderde definitieve aanslagen per saldo recht had, aan haar uit te keren.
2.10. De inspecteur en de ontvanger hebben (na 7 april 2009) aan mr. Mees medegedeeld dat het bedrag van € 236.654,- niet zou worden uitgekeerd.
2.11. De ontvanger heeft aan de familie betalingen verricht waardoor de familie niet meer en ook niet minder belasting heeft betaald dan de belasting die volgens het materiële belastingrecht overeenkomstig de uitspraak van 19 december 2008 met betrekking tot de nalatenschap van erflater door de familie verschuldigd is.
3. Het geschil
3.1. [A] vordert na aanvulling van haar eis – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. (primair) veroordeling van de ontvanger en de Staat tot betaling van € 236.654,-, vermeerderd met rente, uit hoofde van nakoming;
(subsidiair) veroordeling van de ontvanger en de Staat tot betaling van € 236.654,-, vermeerderd met rente, uit hoofde van schadevergoeding;
(meer subsidiair): een verklaring voor recht dat de primaire dan wel subsidiaire vordering bestaat;
b. veroordeling van de ontvanger en de Staat tot betaling van € 7.034,-;
c. veroordeling van de ontvanger en de Staat tot betaling van € 4.760,-;
d. veroordeling van de ontvanger en de Staat tot betaling van € 2.500,-.
3.2. Daartoe stelt zij, zakelijk weergegeven, het volgende.
De inspecteur heeft bij definitieve aanslag vastgesteld dat [A] recht heeft op betaling van € 267.855,-. De ontvanger is dan ook gehouden tot uitkering van dit bedrag aan haar. Ook heeft een medewerker van de Belastingdienst, de heer [F], uitkering van dit bedrag tijdens een telefoongesprek toegezegd. Zij vermindert haar vordering tot een bedrag van € 236.654,-; hiermee wenst zij namens dertien andere familieleden het door hen aan de ontvanger verschuldigde bedrag van € 31.201,- te voldoen (€ 267.855,- -/- € 31.201,- = € 236.654,-).
[A] heeft verder aanzienlijke kosten gemaakt om de aanslagen in bezwaar en beroep te bestrijden. Hiermee heeft zij schade geleden die door de ontvanger en de Staat moet worden vergoed. Zij stelt die schade op € 7.034,-, 1/12 deel van de gemaakte kosten.
Ook heeft [A] kosten gemaakt bij haar pogingen om de vordering van € 236.654,- buiten rechte te innen. Zij stelt die kosten op € 4.760,-.
Tot slot vordert zij vergoeding van € 2.500,- nu zij schade heeft geleden doordat bij de behandeling van de aanslagen de redelijke termijn daarvoor is overschreden.
3.3. De ontvanger en de Staat voeren verweer, waarop voor zover nodig hierna wordt ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De rechtbank neemt – als door [A] onweersproken gesteld – het volgende tot uitgangspunt.
De inspecteur heeft in de definitieve aanslagen de tien eerder opgelegde voorlopige aanslagen ‘verrekend’ in die zin dat de voorlopige aanslagen onder vermelding van ‘opgelegde voorlopige aanslag’ in mindering zijn gebracht op de definitieve aanslagen.
Echter, de inspecteur heeft bij het opmaken van de definitieve aanslagen een andere rangschikking van de namen (r.o. 2.5) gehanteerd dan bij het opmaken van de voorlopige aanslagen (r.o. 2.3). Daardoor is de voorlopige aanslag van [C] (de eerste naam op de lijst van de voorlopige aanslagen) in mindering gebracht op de definitieve aanslag van [A] (de eerste naam op de lijst van de definitieve aanslagen). De voorlopige aanslag van [A] (de vijfde naam op de lijst van de voorlopige aanslagen) is in mindering gebracht op de definitieve aanslag van [C] (de vijfde naam op de lijst van de definitieve aanslagen). Aldus heeft de inspecteur in totaal bij veertien van de vijftien definitieve aanslagen een voorlopige aanslag van een andere persoon verrekend.
4.2. Eveneens onweersproken is de stelling van [A] dat de belastingdienst noch [A] in 2004 (en de daarop volgende jaren) heeft gezien dat – bij veertien van de vijftien definitieve aanslagen, met inbegrip van die van [A] – voorlopige aanslagen zijn verrekend van een andere persoon.
4.3. De Staat en de ontvanger hebben verder de stelling van [A] niet bestreden dat de inspecteur volgens het fiscale recht door verloop van de desbetreffende termijnen niet langer bevoegd is om de aan [A] opgelegde definitieve aanslag (strekkende tot betaling van € 267.855,- door de inspecteur aan haar) te wijzigen.
Evenmin is in geschil dat bij een correcte toepassing van het materiële belastingrecht de aan [A] opgelegde definitieve aanslag – na vermindering met € 99.198,- overeenkomstig de uitspraak van 19 december 2008 – zou strekken niet tot betaling van € 267.855,-, maar tot betaling van € 14.466,- door de inspecteur aan haar. Het verschil tussen de bedragen van € 267.855,- en € 14.466,- wordt verklaard doordat bij haar niet € 35.100,- (het bedrag van haar voorlopige aanslag) is verrekend, maar het bedrag van € 288.489,-, dat op de voorlopige aanslag van [C] stond.
4.4. Tussen partijen staat kortom gelet op het voorgaande vast dat de inspecteur in de definitieve aanslagen een fout heeft gemaakt, die er – volgens het fiscale recht en behoudens toepassing van artikel 6:203 of 6:212 BW – toe leidt dat zij recht heeft op betaling aan haar van € 267.855,-. Het geschil komt er in de kern op neer of die fout al dan niet moet worden gecorrigeerd.
4.5. De ontvanger en de Staat voeren tot hun verweer aan dat de definitieve aanslag geen toereikende rechtsgrond oplevert voor de gevorderde uitbetaling aan [A], dat de gevorderde uitbetaling daarom onverschuldigd zou geschieden en dat zij dan ook niet tot uitbetaling gehouden zijn. Zij beroepen zich in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 12 september 1997 (NJ 1998, 145).
4.6. Dit verweer slaagt.
Uit de aan [A] opgelegde voorlopige aanslag blijkt onmiskenbaar dat zij NLG 77.350,- (= € 35.100,-) moest betalen. Dit bedrag had moeten worden overgeschreven op de definitieve aanslag, zoals onmiskenbaar blijkt uit de mededeling ‘opgelegde voorlopige aanslag’ op de definitieve aanslag. Evident is dat niet dit bedrag van NLG 77.350,- maar een bedrag van NLG 635.745,- (= € 288.489,-) op haar definitieve aanslag is opgenomen bij ‘opgelegde voorlopige aanslag’. Daarom kon en moest [A], door haar voorlopige en definitieve aanslagen naast elkaar te leggen, direct begrijpen dat de verrekening van € 288.489,- en de teruggaaf van € 168.657,- niet juist konden zijn en niet door de inspecteur waren bedoeld. Deze verschrijving is op één lijn te stellen met een administratieve misslag bij het overschrijven van een bedrag uit een andersoortig document zoals een fiscaal compromis (zoals in de casus die tot voornoemd arrest van 12 september 1997 heeft geleid). Nu verder niet in geschil is hoe de definitieve aanslag van [A] zonder deze verschrijving zou hebben geluid (zie 4.3), volgt uit het arrest van 12 september 1997 dat de (verminderde) definitieve aanslag onder deze omstandigheden geen rechtsgrond vormt voor de door [A] verlangde uitbetaling.
4.7. De omstandigheid dat [A] de fout van de inspecteur jarenlang niet heeft gezien, neemt niet weg dat sprake is van een kenbare vergissing. Zij stelt immers zelf dat zij jarenlang niet naar haar voorlopige en definitieve aanslagen heeft gekeken. Uit haar stellingen is af te leiden dat de familie evenals de inspecteur al die jaren is uitgegaan van een afrekening op het niveau van de familie, zodat de individuele aanslagen niet van belang waren en niet aan de orde waren. Deze gang van zaken, die op zichzelf alleszins begrijpelijk is (met name nu partijen ervan uitgaan dat de belastingen (in de meeste gevallen) ten laste van de nalatenschap zijn gebracht), neemt het evidente en kenbare karakter van de fout van de inspecteur niet weg.
[A] stelt ook – onweersproken – dat veel onderzoek nodig is geweest om na vele jaren ten behoeve van de gehele familie te achterhalen welke fouten op welke wijze in welke stukken (zoals de brief van 2 februari 2004, met in bijlage talrijke complexe berekeningen) ten aanzien van welke personen in de familie zijn gemaakt. Ook deze omstandigheid neemt niet weg dat in het geval van [A] sprake is van een kenbare vergissing. De fout in de voorlopige en definitieve aanslagen van [A], die als enige eisende partij in dit geding optreedt, is immers direct kenbaar voor de oplettende lezer die haar voorlopige en definitieve aanslagen naast elkaar legt. De inspanningen die nodig zijn geweest om de positie van de gehele familie te doorgronden, zijn daarom niet van belang.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat er in dit geval, anders dan [A] betoogt, geen ruimte is voor toepassing van de regel uit het arrest van 11 november 2005 van de Hoge Raad (NJ 2006, 337). Anders dan in de casus die tot dat arrest heeft geleid, is in het onderhavige geschil een mogelijke doorkruising van de toepassing van de belastingwetgeving immers niet aan de orde: in het onderhavige geschil is niet aan de orde dat de ontvanger door middel van het privaatrecht (bijvoorbeeld artikel 6:212 van het Burgerlijk Wetboek (BW)), buiten de belastingwetgeving om, een grondslag voor belastingheffing wenst te creëren. Het betoog van de ontvanger en de Staat in het onderhavige geschil komt erop neer dat de werkelijke strekking en de beoogde rechtsgevolgen van de aan [A] opgelegde voorlopige en definitieve aanslagen bij lezing daarvan direct kenbaar zijn en dat deze aanslagen dan ook overeenkomstig die strekking en rechtsgevolgen moeten worden uitgevoerd. Dit betoog is, zoals hiervoor is overwogen, gegrond.
4.9. [A] beroept zich verder op de fiscale navorderingsjurisprudentie. Zij stelt ter toelichting dat de fout van de inspecteur is ontstaan door een ‘verkeerde werkwijze’ of een ‘systeemfout’ in die zin van die jurisprudentie. Hieraan verbindt zij de conclusie dat de fout voor rekening van de fiscus moet komen.
Dit betoog faalt.
Veel omstandigheden hebben mogelijk in meer of mindere mate een rol gespeeld bij de totstandkoming van de fout van de inspecteur. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de administratie van de nalatenschap op één aanslagnummer, overeenkomstig de in de aangifte aangereikte rangschikking van namen; de overstap van de genoemde administratie naar een systeem waarbij per persoon een aanslagbiljet wordt opgemaakt; en de (hieruit voortvloeiende) keuze om eerst één voorlopig aanslagbiljet voor de gehele familie op te maken en om vervolgens per persoon een individuele definitieve aanslag met een geheel andere rangschikking van personen op te maken. Al deze omstandigheden laten onverlet dat in de aan [A] opgelegde definitieve aanslag sprake is van een evidente vergissing die bij lezing van haar voorlopige en definitieve aanslagen direct opvalt en kenbaar is in de zin van het voornoemde arrest van 12 september 1997. Daarom is, anders dan [A] betoogt, de vraag niet relevant of de fout van de inspecteur te wijten is aan een ‘verkeerde werkwijze’ of een ‘systeemfout’ in de zin van de fiscale navorderingsjurisprudentie.
4.10. [A] betoogt ook dat de ontvanger en de Staat, als gevolg van de onredelijke vertraging bij de behandeling van de aanslagen en doordat de fout hun telkens niet is opgevallen, hun rechten hebben verwerkt en dus geen (quasi-)navorderingsrecht (naar privaatrecht) meer hebben.
Dit betoog slaagt niet.
Voorop wordt gesteld dat de ontvanger en de Staat zich niet beroepen op een navorderingsrecht of het door [A] beschreven ‘quasi-navorderingsrecht’ naar privaatrecht, maar verweer voeren tegen de vordering van [A]. Dit verweer kan redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als een beroep op het eerdergenoemde arrest van 12 september 1997 in het kader van artikel 6:212 BW. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is niet onaanvaardbaar dat de ontvanger en de Staat in dit geding aldus verweer voeren en zich tegen de gevorderde uitbetaling verzetten. Hierbij is van belang dat ook [A] (zoals zij zelf stelt) jaren lang de fout van de inspecteur niet heeft gezien en tot in 2009 niet op uitbetaling heeft aangedrongen en dat niets is gesteld waaruit volgt dat de beoordeling van deze fout anders zou kunnen zijn indien de onderhavige procedure enkele jaren eerder zou zijn gevoerd. Verder kan in dit verband worden opgemerkt dat de omstandigheid van tijdsverloop in zijn algemeenheid (en van onredelijke vertraging bij de behandeling van aanslagen in het bijzonder) onvoldoende is om aan te kunnen nemen dat een beroep op artikel 6:212 BW bij wijze van verweer tot correctie van een kenbare vergissing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.11. Volgens [A] heeft een medewerker van de belastingdienst, genaamd [F], tijdens een telefoongesprek van 7 april 2009 gezegd dat het bedrag zou worden uitbetaald zoals verzocht. De ontvanger en de Staat betwisten dat [F] een dergelijke toezegging heeft gedaan. De rechtbank kan echter in het midden laten of die toezegging is gedaan of niet. Ook als er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat [F] uitbetaling heeft toegezegd, dan slaagt het beroep van [A] daarop niet. Toen die (gestelde) toezegging werd gedaan, kon [A] immers redelijkerwijs begrijpen dat ook die toezegging op de hiervoor beschreven evidente verschrijving berustte. Weliswaar moet worden aangenomen dat deze verschrijving destijds nog aan de aandacht van alle betrokkenen was ontsnapt, maar in het licht van deze nadien aan beide partijen bekend geworden omstandigheden moet die toezegging - zo deze gedaan is - daarom zonder gevolg blijven.
4.12. De vorderingen onder a stuiten op het voorgaande af. Gelet daarop kan in het midden blijven of die vorderingen geheel of gedeeltelijk verjaard zijn, zoals de ontvanger en de Staat stellen.
4.13. Vordering b tot betaling van € 7.034,- strekt tot vergoeding van een deel van de proceskosten in de bezwaar- en beroepprocedures die hebben geleid tot de uitspraak van 19 december 2008.
Deze vordering is ongegrond.
De rechtbank en het gerechtshof hebben in die procedures al een oordeel gegeven over de vergoeding van proceskosten. Voor zover er al ruimte bestaat om in een civiel geding een vergoeding voor die proceskosten toe te wijzen, is hiervoor in dit geval geen reden. De bezwaar- en beroepprocedures betroffen immers de toepasselijkheid van de invorderingsvrijstelling. [A] heeft geen omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat de inspecteur bij voorbaat redelijkerwijs moest weten dat zijn standpunt over de invorderingsvrijstelling evident ongegrond was en dat hij daarom misbruik van recht maakte door die procedures te voeren.
4.14. Verder vordert [A] onder d betaling van € 2.500,- als vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van het bezwaar en bij het opstellen van het verweerschrift bij de rechtbank in de procedure over de invorderingsvrijstelling. [A] stelt dat sprake is van een onredelijke vertraging van 27 maanden.
De ontvanger en de Staat hebben zich ter gelegenheid van de comparitie bereid verklaard om € 2.000,- te betalen op grond van een onredelijke vertraging van 21 maanden. Voor wat betreft de zes maanden die zijn gebruikt voor het opstellen van het verweerschrift is volgens hen geen sprake van onredelijke vertraging.
De vordering zal gezien het standpunt van de ontvanger en de Staat tot een bedrag van € 2.000,- worden toegewezen.
Voor het overige zal de vordering – gelet op het volgende – worden afgewezen. [A] heeft de stelling van de ontvanger en de Staat niet bestreden dat het verschil tussen de gestelde 27 maanden en 21 maanden wordt verklaard doordat zij, anders dan de ontvanger en de Staat, de zes maanden die de rechtbank in de fiscale procedure aan de inspecteur heeft gegeven om zijn verweerschrift op te stellen als onredelijke vertraging kwalificeert. Voor zover deze periode van zes maanden onredelijk lang was, lag het op de weg van [A] om de rechtbank in die zaak te verzoeken passende maatregelen te treffen om de goede procesorde te bewaken. De beslissing daarover stond ter beoordeling van de rechtbank in die zaak. Over een dergelijk verzoek is niets gesteld. Voor een hogere vergoeding is daarom geen grond.
De gevorderde wettelijke rente zal over € 2.000,- worden toegewezen vanaf 10 december 2010 (de dag van de dagvaarding).
4.15. Omdat de vorderingen onder a worden afgewezen, kan [A] ook geen aanspraak maken op vergoeding van buitengerechtelijke kosten die gemaakt zijn bij pogingen om het bedrag van € 236.654,- te innen. Ook vordering c is daarom niet toewijsbaar.
4.16. [A] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, tot op heden aan de zijde van de ontvanger en de Staat begroot op € 3.490,- voor vast recht en € 4.000,- voor salaris advocaat (2 punten x tarief € 2.000,-), derhalve in totaal € 7.490,-.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt de ontvanger en de Staat hoofdelijk om € 2.000,- (tweeduizend euro) aan [A] te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 december 2010 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [A] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de ontvanger en de Staat begroot op € 7.490,-,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A. Brunner, voorzitter, en mrs. D.J. Markx en L.S. Frakes, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2011.?