Uitspraak
Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 218435 / HA ZA 11-1122
Vonnis van 25 januari 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DAVIGA HOLDING B.V.,
gevestigd te Almere,
eiseres,
advocaat mr. A.J.E. Riemslag te Enschede,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
WNO BEDRIJVEN,
zetelend te Nijmegen,
gedaagde,
advocaat mr. M.P.J. Rubens te Boven-Leeuwen.
Partijen zullen hierna Daviga en WNO genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 september 2011,
- het proces-verbaal van comparitie van 15 december 2011,
- de brief van 20 december 2011, waarbij de brief van 1 december 2011 aan de rechtbank nogmaals is toegezonden.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De heer [betrokkene 1] (hierna [betrokkene 1]) is enig bestuurder van Daviga en heeft namens haar een overeenkomst van opdracht gesloten met WNO. Op basis van die overeenkomst heeft [betrokkene 1] als interim-manager vanaf 1 november 2007 tot en met 30 september 2010 gedurende vijf dagen per week werkzaamheden voor WNO verricht.
2.2. De overeenkomst van opdracht vermeldt, voor zover van belang; het volgende:
“(…)
5. Per kalendermaand wordt door Daviga Holding BV een door opdrachtgever gefiatteerde uren/dagenspecificatie inclusief een factuur verstrekt. De overeengekomen betalingstermijn bedraagt 30 dagen na factuurdatum.
(…)
7. Maandelijks/periodiek wordt in principe de opdracht, uitvoering en voortgang geëvalueerd. Wijzigingen in de afspraken worden schriftelijk overeengekomen. Mochten er voor opdrachtgever gronden zijn om de evaluatie als onvoldoende te beoordelen dan is beëindiging van de overeenkomst per ultimo maand mogelijk .
(…)”
2.3. Op 20 september 2010 is door een medewerkster van WNO een klacht tegen [betrokkene 1] ingediend wegens seksuele intimidatie. Op 30 september 2010 heeft WNO een gesprek met [betrokkene 1] gehad en aan [betrokkene 1] meegedeeld dat hij zijn werkzaamheden direct moest neerleggen in verband met deze klacht. [betrokkene 1] heeft vanaf die dag ook geen werkzaamheden meer voor WNO verricht.
2.4. Op 11 oktober 2010 heeft WNO een brief aan [betrokkene 1] gestuurd. De brief vermeldt, voor zover van belang:
“Hierbij bevestig ik ons gesprek van 30 september j.l., waarin ik u heb verzocht uw werkzaamheden per onmiddellijk neer te leggen en de dagelijkse gang van zaken over te dragen aan de heer [betrokkene 2]. Tevens verwijs ik in dat kader naar mijn mail aan u van 1 oktober 2010. Reden van dit verzoek is de klacht, die over u binnen is gekomen met betrekking tot sexuele intimidatie. De aard van de klacht is dermate dat in overleg met de ombudsman is besloten deze klacht bij de commissie Sexuele Intimidatie Agressie en Geweld (SIAG) neer te leggen. Dit uit zorgvuldigheid naar de klager, maar ook naar u als mogelijke dader.(…) Als interim-manager bent u per dag beschikbaar en worden uw werkzaamheden ook als zodanig betaald. In het geval dat de commissie tot het oordeel komt dat u schuldig bent zullen de dagen dat u niet werkzaam bent geweest niet worden vergoed. In het geval dat de commissie tot het oordeel komt dat u niets te verwijten valt zullen wij uw dagen, exclusief uw vakantiedagen die u in de week van 11 oktober opneemt, betaalbaar stellen tot uiterlijk 31 oktober 2010, de laatste dag dat u voor onze organisatie werkzaam bent. Wij verwachten in beide gevallen dat u tot een goede overdracht van uw werkzaamheden komt.”
2.5. Op 28 oktober 2010 heeft de advocaat van [betrokkene 1] een brief aan WNO gestuurd, die ondermeer het volgende inhoudt:
“(…) In uw brief gaat u er van uit dat cliënt tot uiterlijk 31 oktober 2010 voor uw organisatie werkzaam is en dat voor die datum tot een goede overdracht van werkzaamheden zal worden gekomen. Aangezien de commissie echter naar verwachting pas medio november haar advies zal geven en u cliënt niet toelaat tot de werkvloer kan een goede overdracht niet per 31 oktober 2010 plaatsvinden. Cliënt stelt dan ook voor om hem alsnog per direct toe te laten tot de werkvloer (desnoods met een kantineverbod) om voor de overdracht zorg te kunnen dragen. Het alternatief is dat zo spoedig mogelijk nadat het advies van de commissie bekend is tot een goede overdracht van de werkzaamheden wordt overgegaan en dat – met inachtneming van de door de (oude) directie toegezegde opzegtermijn van 1 maand – 30 november 2010 als laatste betaalde werkdag wordt aangehouden. (…)”
2.6. Bij brief van 1 maart 2011 heeft WNO aan [betrokkene 1] medegedeeld dat zij de dagen van oktober niet zal gaan uitbetalen, aangezien zij de klacht gegrond acht naar aanleiding van het door de commissie uitgebrachte advies van 21 februari 2011. WNO besluit de brief met de beslissing dat de aangekondigde opschorting van betaling, die kenbaar was gemaakt in de brief van 11 oktober 2010, wordt omgezet in een intrekking en dat er geen nabetaling zal volgen.
2.7. Bij brief van 4 april 2011 heeft Daviga WNO voor het eerst gesommeerd binnen 14 dagen de vergoeding over de maanden oktober en november 2010 aan haar te betalen.
3. Het geschil
3.1. Daviga vordert veroordeling van WNO tot betaling van € 28.940,80 inclusief BTW, zijnde de vergoeding op basis van de overeenkomst van opdracht over de maanden oktober en november 2010, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2. WNO voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan.
4. De beoordeling
Bevoegdheid civiele rechter
4.1. In deze zaak moet allereerst worden beoordeeld of de civiele rechter bevoegd is, aangezien het primaire verweer van WNO is dat de civiele rechter onbevoegd is om kennis te nemen van de onderhavige vordering. Volgens WNO betreft het namelijk een aangelegenheid die tot de bevoegdheid van de bestuursrechter behoort. De beslissing van WNO van 30 september 2010, inhoudende dat [betrokkene 1] zijn werkzaamheden diende neer te leggen, is volgens WNO een ordemaatregel die gebaseerd is op artikel 2 van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw). Daarom is het een besluit in de zin van artikel 3:1 van de Awb , aldus WNO. De schadevergoeding die Daviga vordert is het gevolg van dat publiekrechtelijke besluit. Voorafgaand aan een oordeel over de schade moet volgens WNO geoordeeld worden over de redelijkheid van dat besluit, waarvoor Daviga de bestuursrechtelijke rechtsgang van de Awb dient te volgen. Daviga stelt zich echter op het standpunt dat de vordering gebaseerd is op de tussen partijen gesloten civielrechtelijke overeenkomst van opdracht en dat derhalve de civiele rechter bevoegd is.
4.2. Niet in geschil tussen partijen is dat het opzeggen van een overeenkomst van opdracht en de gevolgen daarvan van civielrechtelijke aard is. Dit brengt reeds mee dat de civiele rechter bevoegd is om de vordering van Daviga te beoordelen, aangezien deze is gebaseerd op geleden schade als gevolg van de opzegging van de overeenkomst van opdracht. Daaraan doet niet af dat de toetsing van het besluit van WNO om [betrokkene 1] op non-actief te zetten aan de bestuursrechter zou kunnen zijn voorbehouden. Voor de beoordeling van het onderhavige geschil is het namelijk niet nodig om dit besluit te toetsen. De rechtbank verklaart zich derhalve bevoegd om kennis te nemen van de vordering.
Opzegging overeenkomst van opdracht
4.3. Vast staat dat de overeenkomst van opdracht is opgezegd. In geschil tussen partijen is echter per wanneer en door wie de overeenkomst is opgezegd. Volgens Daviga heeft zij de overeenkomst opgezegd per 30 november 2010 door middel van de brief van 28 oktober 2010. WNO betwist dit. WNO stelt primair dat zij zelf de overeenkomst van opdracht in het gesprek van 30 september 2010 voorwaardelijk heeft opgezegd. Dat gesprek hield namelijk een slechte evaluatie van [betrokkene 1] in, waardoor WNO de overeenkomst van opdracht op grond van artikel 7 van de overeenkomst per het einde van dezelfde maand kon opzeggen. Daviga betwist dat het gesprek op 30 september 2010 een evaluatiegesprek was en stelt dat het gesprek ook niet als zodanig is aangekondigd. In dat gesprek is [betrokkene 1] enkel medegedeeld dat er een klacht tegen hem was ingediend en dat hij in verband daarmee zijn werkzaamheden diende neer te leggen. Het beklaagde gedrag is in dat gesprek niet met hem besproken. Voorts is in de brief van 11 oktober 2010 geen melding gemaakt van een gehouden evaluatiegesprek.
4.4 De rechtbank is van oordeel dat WNO, in het licht van hetgeen door Daviga is aangevoerd, onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat zij de overeenkomst van opdracht in het gesprek van 30 september 2010 per direct heeft opgezegd, dan wel dat het gesprek een slechte evaluatie inhield waardoor zij de overeenkomst van opdracht op grond van artikel 7 van die overeenkomst per 30 september 2010 kon opzeggen. Geen van de beschikbare stukken wijst hierop.
4.5. Subsidiair stelt WNO dat zij nog voordat de klacht werd ingediend reeds het voornemen had de overeenkomst van opdracht met Daviga per 31 oktober 2010 te beëindigen, dat dit ook met [betrokkene 1] is besproken en dat zij bij brief van 11 oktober 2010 de overeenkomst van opdracht ook daadwerkelijk per die datum heeft opgezegd. Daviga betwist niet dat de overeenkomst van opdracht op korte termijn beëindigd zou worden en dat WNO de overeenkomst van opdracht kon opzeggen, maar betwist wel dat reeds vaststond dat deze al per 31 oktober 2010 zou eindigen. [betrokkene 1] zou namelijk in november nog afrondende werkzaamheden voor WNO verrichten. Daviga betwist verder dat de brief van 11 oktober 2010 een dergelijke opzegging per die datum bevat.
4.6. In de brief van 11 oktober 2010 heeft WNO geschreven dat 31 oktober 2010 de laatste dag is dat [betrokkene 1] voor WNO werkzaam zal zijn. Naast de strekking van deze mededeling is voor beoordeling van dit geschilpunt de omstandigheid van belang dat de overeenkomst van opdracht al op korte termijn zou eindigen. Verder is van belang dat [betrokkene 1] vanaf 30 september 2010 geen werkzaamheden meer voor WNO mocht verrichten en dat er een klacht tegen [betrokkene 1] was ingediend die in ieder geval niet voor medio november 2010 zou zijn afgehandeld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de brief van 11 oktober 2010 moet worden beschouwd als een opzegging per 31 oktober 2010. Aan het bewijsaanbod van WNO, met betrekking tot de stelling dat was overeengekomen dat de samenwerking per eind oktober 2010 zou eindigen, komt de rechtbank derhalve niet toe.
Opzegtermijn
4.7. Partijen zijn het erover eens dat er in het onderhavige geval sprake is van een duurovereenkomst. Door WNO is ook niet weersproken dat de voormalige directie van WNO aan [betrokkene 1] een opzegtermijn van één maand heeft toegezegd. Wel betwist WNO het standpunt van Daviga dat WNO in dit geval gehouden was bij de opzegging van de overeenkomst van opdracht een redelijke opzegtermijn in acht te nemen van één maand. WNO voert daartoe primair aan dat de overeenkomst van opdracht per direct opgezegd kon worden omdat het aan Daviga te verwijten is dat [betrokkene 1] na 30 september 2010 niet meer heeft gewerkt, nu de klacht gegrond is verklaard. Daarnaast stelt zij dat op basis van artikel 7 van de overeenkomst van opdracht de opzegging daarvan per het einde van dezelfde maand (‘ultimo maand’) mogelijk was.
4.8. Nu niet is vast komen te staan dat het gesprek van 30 september 2010 een evaluatiegesprek inhield (zie r.o. 4.4.), kan WNO zich niet beroepen op de contractuele opzegtermijn van artikel 7 van de overeenkomst van opdracht. De vraag is daarom wat in dit geval een redelijke opzegtermijn is. Daarbij moeten de wederzijdse belangen in het licht van de omstandigheden van het geval worden afgewogen. Van belang hiervoor zijn onder meer hoe lang en op welke wijze partijen met elkaar hebben samengewerkt en de aard en het gewicht van de redenen van opzegging. Voor de bepaling van de redelijke opzegtermijn zijn in dit geval enerzijds de omstandigheden van belang dat [betrokkene 1] ruim drie en een half jaar vijf dagen per week voor WNO heeft gewerkt en dat de voormalige directie hem een opzegtermijn van 1 maand heeft toegezegd, welke termijn daarnaast overeenkomt met de minimale opzegtermijn die geldt in het arbeidsrecht. Anderzijds is van belang dat al vast stond dat de overeenkomst van opdracht op korte termijn zou worden beëindigd, dat op 30 september 2010 aan [betrokkene 1] is medegedeeld dat er een klacht tegen hem was ingediend en dat hij vanaf dat moment geen werkzaamheden voor WNO meer heeft verricht. Op basis van deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank in dit geval een opzeggingstermijn van 11 oktober 2010 tot en met 31 oktober 2010 redelijk.
Bedrag vergoeding opzegtermijn
4.9. WNO stelt zich op het standpunt dat ook als er sprake zou zijn van een opzegtermijn, zij geen vergoeding daarover aan Daviga is verschuldigd, aangezien uit het oordeel van de commissie SIAG volgt dat het aan [betrokkene 1] te verwijten is dat hij na 30 september 2010 niet meer voor WNO heeft gewerkt. Daviga is volgens WNO daarom in schuldeisersverzuim geraakt. Er was geen aanleiding een andere maatregel te treffen dan de non-actiefstelling van [betrokkene 1], overdracht was namelijk vrijwel niet nodig. Daviga betwist dat zij in schuldeisersverzuim is geraakt. [betrokkene 1] voert daartoe aan dat hij gedurende de hele maand oktober beschikbaar en bereid was om de opdracht uit te voeren. Daarnaast waren er mogelijkheden om zijn werkzaamheden te verrichten zonder dat hij in de buurt van klaagster behoefte te komen.
4.10. Het schuldeisersverzuim van art. 6:58 BW waarop WNO zich beroept, vereist dat WNO bereid en in staat was haar verbintenissen na te komen, maar dat nakoming werd verhinderd (uitsluitend) doordat er aan de zijde van Daviga een aan Daviga toe te rekenen beletsel voor die nakoming bestond. Hiervan is in dit geval geen sprake. WNO heeft [betrokkene 1] immers de toegang tot het werk ontzegd. Bovendien valt niet in te zien dat de klacht het onmogelijk maakte voor [betrokkene 1] om zijn werk te doen. Het beroep op schuldeisersverzuim faalt daarom. De rechtbank ziet in de klacht tegen [betrokkene 1] ook geen reden om te oordelen dat Daviga geen betaling meer kan krijgen over de opzegtermijn. Zelfs als het advies van de commissie juist zou zijn, dus in het voor [betrokkene 1] meest ongunstige geval, acht de rechtbank zijn gedrag, zoals in het advies beschreven, niet zodanig ernstig dat dit aanleiding zou zijn om hem recht op vergoeding over de opzegtermijn te ontzeggen.
4.11. De omstandigheid dat de overeenkomst, zoals hierboven is geoordeeld, op 11 oktober is opgezegd tegen 31 oktober, brengt mee dat Daviga recht heeft op betaling van de gebruikelijke vergoeding over deze opzegtermijn en over de periode die daaraan vooraf ging en waarin hij niet heeft mogen werken. Niet gesteld of gebleken is dat Daviga kosten heeft bespaard doordat [betrokkene 1] in oktober geen werk voor WNO heeft verricht. Dit brengt mee dat de gevorderde vergoeding van € 12.185,60 inclusief BTW toewijsbaar is, aangezien dit kennelijk de gebruikelijke vergoeding is minus de al ingeplande week vakantie. De gevorderde vergoeding over de maand november is niet toewijsbaar, omdat de overeenkomst toen al was geëindigd. Het bovenstaande wordt overigens niet anders als het besluit om [betrokkene 1] op 30 september te schorsen door de bestuursrechter zou worden vernietigd of bevestigd. De beslissing van de bestuursrechter hierover is dan ook niet relevant voor de beoordeling.
Rente en kosten
4.12. Het verweer van WNO dat de wettelijke rente pas kan worden toegewezen vanaf het moment van toewijzen van de vordering wordt verworpen. WNO heeft hiertoe alleen aangevoerd dat het aan Daviga valt toe te rekenen dat de betaling is uitgebleven (namelijk door de klacht tegen zijn gedrag) en dit verweer gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen niet opgaat. De vordering tot betaling van de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag ad € 12.185,60 zal gelet op het bepaalde in artikel 5 van de overeenkomst van opdracht en de sommatie in de brief van 4 april 2011 worden toegewezen met ingang van 30 dagen na die brief, dus met ingang van 5 mei 2011. Kennelijk heeft Daviga namelijk geen factuur verzonden over de maand oktober 2010.
4.13. Daviga heeft een bedrag van € 1.158,00 gevorderd aan buitengerechtelijke kosten. Het door WNO gevoerde verweer dat deze vordering onvoldoende is onderbouwd slaagt niet. Uit het dossier blijkt namelijk dat Daviga twee inhoudelijke brieven aan WNO heeft gestuurd voordat zij tot dagvaarden overging. De kosten hiervan zijn aan te merken als redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, zoals bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder c BW. Deze kosten vallen niet onder de proceskosten (zie art. 241 Rv). De rechtbank zal de hoogte van het bedrag wel matigen in verband met toewijsbaarheid van een lager bedrag dan is gevorderd. Het bedrag van de te vergoeden buitengerechtelijke kosten stelt de rechtbank conform de aanbevelingen van het rapport Voorwerk II in redelijkheid vast op twee punten van het liquidatie tarief dat geldt voor het toegewezen bedrag, ofwel € 904,-.
4.14. WNO zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Daviga is namelijk in het gelijk gesteld ten aanzien van de kerngeschilpunten, welke de in acht te nemen opzegtermijn en de verschuldigde vergoeding over deze termijn betreffen. Omdat echter een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van Daviga op basis van het liquidatie tarief dat geldt voor het toegewezen bedrag. Dit komt neer op:
- dagvaarding € 76,31
- griffierecht .744,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten x tarief € 452,00)
Totaal € 2.724,31
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt WNO om aan Daviga te betalen een bedrag van € 12.185,60 (twaalfduizendéénhonderdvijfentachtig euro en zestig eurocent) inclusief BTW, zijnde de vergoeding op basis van de overeenkomst van opdracht over de maand oktober 2010, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW daarover met ingang van 5 mei 2011 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt WNO om aan Daviga te betalen een bedrag van € 904,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3. veroordeelt WNO in de proceskosten, aan de zijde van Daviga tot op heden begroot op € 2.724,31,
5.4. veroordeelt WNO tevens in de nakosten, aan de zijde van Daviga bepaald op € 131,- voor nasalaris advocaat, te vermeerderen, voor het geval betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden en nodig is geweest, met € 68,- voor nasalaris advocaat en de werkelijk gemaakte kosten voor het doen uitbrengen van een exploot van betekening,
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M. Smit en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2012.
CC EM