Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
BESCHIKKING
op het verzoek op grond van artikel 25 van de - inmiddels vervallen - Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz) van:
1. X,
2. mr. A.J.J. VAN DER HEIDEN, kantoorhoudende te Den Helder,
verzoekers.
1. De procedure
Bij op 16 maart 2011 door de griffie ontvangen verzoekschrift zijn verzoekers in verzet gekomen tegen de hierna te noemen mededeling van de griffier van dit hof van 24 februari 2011.
Het hof heeft beschikking bepaald op heden.
2. Bestreden beslissing
Bij nota van 23 december 2010 heeft de griffier van dit hof in de zaak onder nummer 200.075.284/01 een bedrag van € 78,50 aan vast recht geheven. Bij nota van 24 januari 2011 heeft de griffier van dit hof in die zaak een bedrag van € 235,50 aan vast recht bij geheven. Bij brief van 24 februari 2011 is een eerste aanmaning verstuurd in verband met uitblijven van de betaling van dit laatste bedrag.
De zaak betreft een hoger beroep in een schuldsaneringprocedure.
3. Verzoek
Verzoekers maken bezwaar tegen het in rekening brengen van het volledige griffierecht.
Zij stellen dat zij in het bezit zijn van een op 28 oktober 2010 afgegeven toevoeging. Als het hof direct het volledige griffierecht in rekening had gebracht en niet alleen het in debet gestelde gedeelte, had verzoeker sub 2 de toevoeging ook eerder naar het hof gestuurd. Verzoekers gaan ervan uit dat er sprake is van een omissie en verzoeken de nota te crediteren.
4. Beoordeling
4.1. Ingevolge artikel 17 lid 1 van de Wtbz wordt het verschuldigde griffierecht voor drievierde deel in debet gesteld indien op het tijdstip waarop het griffierecht wordt verschuldigd – ex artikel 2 lid 1 Wtbz voor de verzoeker in een verzoekschriftprocedure ten tijde van het indienen van het verzoekschrift, in casu 14 oktober 2010, - een afschrift van de toevoeging is overgelegd. Blijkens de toelichting op artikel 17 lid 1 Wtbz wordt ook toegestaan dat een mededeling wordt gedaan dat de toevoeging is aangevraagd. Ingevolge artikel 29 van de Wet op de Rechtsbijstand dient het afschrift van het besluit van toevoeging zo spoedig mogelijk te
worden overgelegd, maar in ieder geval voordat de einduitspraak is gedaan.
4.2. In deze zaak staat vast dat verzoekers bij indiening van het verzoekschrift in hoger beroep op 14 oktober 2010 onder nummer 200.075.284/01 als bijlage een aanvraag van de toevoeging hebben overgelegd. De afgegeven toevoeging hebben zij bij onderhavig verzetschrift d.d. 16 maart 2011 overgelegd. Uit deze toevoeging blijkt dat de aanvraag voor toevoeging door verzoekers op 14 oktober 2010 is gedaan en dat de toevoeging op 28 oktober 2010 is afgegeven.
De zaak is verder niet behandeld, aangezien deze bij fax van 19 oktober 2010 is ingetrokken. Het hof heeft op 22 oktober 2010 een eindarrest gewezen en verzoekster sub 1 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
4.3. Nu de einduitspraak op 22 oktober 2010 is gewezen, was het voor verzoekers onmogelijk om de toevoeging, die op 28 oktober 2010 is afgegeven, voor die tijd aan het hof te doen toekomen. Verzoekers dienden evenwel de toevoeging zo spoedig mogelijk na de afgifte daarvan te overleggen. Zij hebben deze echter pas bij het onderhavige verzoekschrift overgelegd, hetgeen naar het oordeel van het hof te laat is. Wat er van zij dat het hof op 23 december 2010 een nota op basis van indebetgesteld griffierecht heeft gestuurd, vaststaat dat verzoekers niet naar aanleiding van die nota de toevoeging hebben overgelegd, hetgeen dan toch tenminste van hen had mogen worden verwacht. Gelet op het voorgaande kunnen verzoekers geen beroep (meer) doen op de bepaling dat het griffierecht voor drievierde deel in debet zal worden gesteld omdat een toevoeging voor verzoekster sub 1 is afgegeven.
4.4. De omstandigheid dat bij het hof onbekend is gebleven dat voor verzoekster sub 1 een toevoeging was verleend, is een omstandigheid die voor risico van verzoekers moet blijven, aangezien van verzoeker sub 2 verlangd mag worden dat hij bekend is met de hier geldende wettelijke regels en dat hij zijn kantoorvoering aldus inricht dat die regels kunnen worden nageleefd. Bovendien is niet gebleken van omstandigheden die leiden tot het oordeel dat verzoeker sub 2 niet in de gelegenheid was de toevoeging tijdig over te leggen. Ook overigens zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die alsnog tot het door verzoekers gewenste gevolg nopen.
Het verzet is derhalve ongegrond.
5. Beslissing
Het hof verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.M Smit,
A.M.A. Verscheure en C. Uriot en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 mei 2011.