Uitspraak
10/2279 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 maart 2010, 09/5345 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2011. Voor appellant is verschenen mr. De Rooij. Voor het Uwv is verschenen W.H.M. Visser.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 4 mei 2009 heeft het Uwv aan appellant per 13 februari 2007 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het dagloon waarop deze uitkering is gebaseerd is daarbij vastgesteld op € 113,04.
1.2. Bij besluit van 19 juni 2009 heeft het Uwv het tegen het besluit van 4 mei 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de aan appellant betaalde vergoeding wegens ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst niet op de hoogte van het dagloon van invloed is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 19 juni 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht , de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat de aan appellant toegekende vergoeding moet worden toegerekend aan een periode die buiten de referteperiode ligt, zodat deze vergoeding niet bij de berekening van het dagloon kan worden betrokken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de aan hem betaalde ontbindingsvergoeding moet worden beschouwd als loon dat in de referteperiode is betaald, zodat dit bij de berekening van het dagloon moet worden meegenomen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.1. Artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW) luidt:
“3. Met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Onder inkomsten als bedoeld in de eerste zin wordt niet verstaan een door de rechter toegewezen vergoeding van proceskosten.
(…)
Het in de eerste zin bedoelde bedrag wordt:
a. indien de dienstbetrekking door opzegging is geëindigd, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de dienstbetrekking is opgezegd;
b. indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding;
c. indien de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen, dan wel, bij gebrek aan een schriftelijke beëindigingsovereenkomst, aan de periode onmiddellijk volgend op het tijdstip waarop de dienstbetrekking is geëindigd.
(…)”.
4.2.2. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) luidt:
“2. Tot het loon behoren niet:
a. hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 wordt genoten met uitzondering van:
(…)”.
4.2.3. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit dagloonloonregels werknemersverzekeringen (het Besluit) luidt:
“j. loon: het loon, bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 1, paragraaf 1, van de Wet financiering sociale verzekeringen. ”
4.2.4. Artikel 2, eerste en vijfde lid, van het Besluit, luiden:
“1. Voor de toepassing van dit besluit wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
5. Onder loon worden mede begrepen de inkomsten, bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW , waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, voor zover die inkomsten worden toegerekend aan perioden die in het refertejaar vallen.”
4.3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de ontbindingsvergoeding in het onderhavige geval is betaald in de referteperiode, die liep van 1 januari tot en met 31 december 2006.
4.3.2. De Raad heeft al vaker (zie bijvoorbeeld CRvB 4 juni 2003, LJN AH8692) geoordeeld dat een ontbindingsvergoeding valt onder het begrip inkomsten als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW .
4.4. Naar het oordeel van de Raad dient een vergoeding zoals appellant in het onderhavige geval heeft ontvangen te worden aangemerkt als hetgeen uit vroegere dienstbetrekking is genoten, als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wfsv . De vergoeding houdt verband met de (vroegere) dienstbetrekking van appellant, maar is geen beloning voor verrichte arbeid. Dergelijke inkomsten worden - behoudens twee uitzonderingen die hier niet aan de orde zijn - niet als loon aangemerkt. Daarmee is gegeven dat de genoten vergoeding niet valt onder het loonbegrip in het Besluit. Dat deze inkomsten wel vallen onder Wet op de loonbelasting 1964 maakt dat niet anders.
4.5. Ook uit de tekst van zowel artikel 16, derde lid, van de WW , als artikel 2, vijfde lid, van het Besluit, volgt dat een ontbindingsvergoeding geen loon is als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit. Zij kan daarmee eventueel - onder omstandigheden - wel worden gelijkgesteld. Op grond van artikel 2, vijfde lid, van het Besluit is die gelijkstelling mogelijk als aan de voorwaarde is voldaan dat het op grond van artikel 16, derde lid, van de WW betaalde bedrag aan de referteperiode kan worden toegerekend, als in die bepaling bedoeld.
4.6. In het onderhavige geval is de arbeidsovereenkomst van appellant door ontbinding geëindigd en dient de vergoeding, gelet op de datum van de beschikking van de kantonrechter, conform artikel 16, derde lid, vijfde volzin, onder b, van de WW , tot de in de eerste volzin van dit artikellid bepaalde hoogte, te worden toegerekend aan de periode volgend op 23 september 2005. Omdat appellant vanaf 2 januari 2006 een uitkering op grond van de WW heeft ontvangen, kan de vergoeding vanaf dat moment niet meer worden toegerekend aan een periode als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW .
4.7. Hetgeen is overwogen in 4.3 tot en met 4.6 betekent dat de aan appellant betaalde ontbindingsvergoeding niet bij de berekening van het dagloon kan worden betrokken. Het oordeel van de rechtbank over deze berekening op dit punt is dan ook juist en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover deze is aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2012.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) N.S.A. El Hana.
TM