Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-10/00710
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 30 december 2011
in het geding tussen:
de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, hierna: de Inspecteur,
en
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende),
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 september 2010, nummer AWB 09/671 betreffende na te noemen aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur een aanslag precariobelasting opgelegd voor het jaar 2008.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
30 maart 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
2.3. De voorzitter heeft op voormelde zitting de verdere behandeling van de zaak aangehouden teneinde deze schriftelijk voort te zetten.
2.4. Ter zitting van het Hof van 23 november 2011 is de behandeling van de zaak voortgezet. Aldaar zijn beide partijen verschenen Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Verordening
3.1. Het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (hierna ook: Schieland of het schap) heeft in zijn openbare verenigde vergadering van 30 november 2005 de Verordening precariobelasting Schieland en Krimpenerwaard 2006 (hierna: de Verordening) vastgesteld. Blijkens de gedingstukken zijn de Verordening en de wijziging daarvan op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
3.2. De tekst van de Verordening luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Belastbaar feit
Artikel 1
Onder de naam precariobelasting wordt een directe belasting geheven voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven de grond van het hoogheemraadschap, voor de openbare dienst bestemd.
Belasting plicht
Artikel 2
De belasting wordt geheven van degene die één of meer voorwerpen heeft onder, op of boven de grond van het hoogheemraadschap, voor de openbare dienst bestemd, dan wel van degene te wiens behoeve voorwerpen onder, op of boven de grond van het hoogheemraadschap, voor de openbare dienst bestemd, worden aangetroffen.
Heffingsmaatstaf en tarief
Artikel 3
1. De belasting wordt geheven naar de maatstaven en de tarieven die zijn opgenomen in de bij
deze verordening behorende tarieventabel.
2. Voor de berekening van de belasting worden gedeelten van de in de tabel genoemde eenheden
van hoeveelheid en afmeting voor een geheel gerekend.
3. Ingeval de belasting wordt geheven naar de oppervlakte van een voorwerp geldt als maatstaf de
oppervlakte van de horizontale projectie van dat voorwerp.
Vrijstellingen
Artikel 4
De precariobelasting wordt niet geheven:
a. voor het hebben van een voorwerp waarvan het hoogheemraadschap genothebbende is
krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, met uitzondering van voorwerpen die in gebruik
zijn bij een derde;
b. voor het hebben van een voorwerp ter zake waarvan door het hoogheemraadschap een
retributie wordt geheven dan wel op een andere basis een vergoeding is overeengekomen.
c. straatmeubilair, waaronder wordt begrepen alle zodanige gebouwde eigendommen - niet
zijnde gebouwen - welke zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste
van het verkeer, of ter verfraaiing van een in het taakgebied gelegen gemeente.”
Vaststaande feiten
4.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staan de volgende feiten vast als tussen partijen niet in geschil dan wel door de ene partij gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende weersproken.
4.2. Aan belanghebbende zijn krachtens artikel 114 van de Waterschapswet voor het belastingjaar 2008 aanslagen precariobelasting opgelegd ter zake van het hebben van een brug, respectievelijk dam (hierna: de erftoegangen) nabij het pand [a-straat 1] te [Z] (hierna: de gemeente) ten bedrage van telkens € 44,01.
4.3. De erftoegangen zijn twee dammen die gefundeerd zijn met heipalen in de ondergrond, zijnde de bodem van een watergang. De dammen verbinden het erf van belanghebbende met de [a-straat]. De dammen zijn voorzien van duikers waar het water door kan stromen.
4.4. Blijkens een notariële akte verleden op 18 mei 2005 leverde op die datum de gemeente aan het schap een aantal percelen water voor de prijs van € 1. In artikel 9 van voormelde akte wordt verwezen naar de tussen partijen op 26 november 2003 gesloten overeenkomst van koop en verkoop van de percelen water en wordt daaruit het volgende geciteerd:
“ 6. (..)Tevens verklaren verkoper en koper dat in verband met de eigendomsoverdracht van het gekochte de eigendomssituatie van de diverse dammen en bruggen, in eigendom van zowel gemeente als particulieren en gelegen boven het gekochte, geacht wordt niet te zijn gewijzigd. De betreffende eigenaren van deze dammen en bruggen met eventuele steunpunten en pijlers voorzover die zich in of boven het gekochte bevinden, zijn en blijven verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van deze bruggen, het vernieuwen hieronder begrepen. (..)
7. Schieland verklaart geen precarioaanslagen aan de gemeente op te leggen die verschuldigd kunnen zijn voor objecten, gelegen in en boven de over te dragen watergangen. De gemeente op haar beurt verklaart dat, indien zij zou besluiten tot het invoeren en opleggen van precarioaanslagen, zij geen aanslagen oplegt aan Schieland voor persleidingen, welke zijn gesitueerd in de aan de gemeente in eigendom verblijvende percelen.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. Tussen partijen is in geschil of het schap bevoegd is precariobelasting te heffen van belanghebbende ter zake van het hebben van dammen op of over grond in eigendom van het schap.
5.2. De Inspecteur beantwoordt voormelde vraag in bevestigende en belanghebbende in ontkennende zin.
5.3. Partijen stellen zich daartoe op de volgende standpunten:
5.3.1. De Inspecteur:
- Tussen partijen is niet in geschil dat de dammen in eigendom zijn bij belanghebbende. Zij liggen deels op en boven de waterbodem welke eigendom is van het schap. Het schap is daardoor gerechtigd precariobelasting te heffen;
- Geen van de in artikel 4 van de Verordening genoemde uitzonderingen op de bevoegdheid om precariobelasting te heffen doet zich in het onderhavige geval voor.
5.3.2. Belanghebbende:
- Ik ben krachtens verjaring eigenaar van de dammen, inclusief de waterbodem waarop deze dammen rusten;
- Subsidiair heb ik door verjaring een opstalrecht om niet verkregen, welk recht de bovengrond van de twee dammen omvat;
- Het schap handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door de gemeente niet en particulieren wel te belasten voor dezelfde feiten.
Conclusies van partijen in hoger beroep
6.1. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en bevestiging van zijn uitspraak op bezwaar.
6.2. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard op de volgende gronden, waarbij voor eiser en verweerder dient te worden gelezen respectievelijk belanghebbende en de Inspecteur.
“Tussen partijen staat niet ter discussie dat sprake is van twee dammen waarvoor verweerder een aanslag precariobelasting heeft opgelegd. Tevens zijn partijen het er over eens dat eiser eigenaar is van de dammen en daarmee ook van het gedeelte van de dammen dat zich bevindt boven perceel […] van verweerder. Daarnaast is de rechtbank gebleken, hetgeen door partijen niet wordt weersproken, dat de dammen in vaste verbinding staan met de ondergrond en dat er in beide dammen een duiker aanwezig is.
Naar het oordeel van de rechtbank kan er voor de gedeeltes van de dammen die zich boven perceel […] van verweerder bevinden en welke dammen in vaste verbinding staan met de daaronder liggende gronden en aardlagen, slechts sprake zijn van één onroerende zaak. De rechtbank ziet, gelet op artikel 5: 20, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Burgerlijk Wetboek niet in hoe hierbij sprake zou kunnen zijn van meer dan één eigenaar. Wie de eigenaar is – eiser of het Waterschap – kan in het midden blijven. Immers, zowel in het geval dat het Waterschap eigenaar is van deze onroerende zaak als in het geval dat eiser eigenaar is van deze onroerende zaak, kan geen sprake zijn van precarioheffing. In eerste geval is het Waterschap immers zelf eigenaar van de dammen en in het tweede geval is eiser zelf eigenaar van de onderliggende grond bij de dammen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake kan zijn van een precarioheffing ten aanzien van de dammen.”
Beoordeling van het hoger beroep
8.1.1.Partijen verschillen niet van inzicht over de eigendom van de dammen. Beide menen dat de eigendom van de dammen bij belanghebbende berust, zij het op verschillende gronden..
8.1.2. Het Hof stelt voorop dat het geen acht zal slaan op de op 11 november 2011 ter griffie per fax ingekomen brief met bijlagen van belanghebbende, in zoverre daarin een nieuwe stelling met feitelijke inhoud wordt ingenomen. Die stelling luidt dat het schap ter hoogte van de dammen geen water heeft gekocht maar stroken berm. De dammen zouden dan op een aan belanghebbende toebehorend waterperceel liggen, zodat voor het heffen van precariobelasting geen aanleiding zou zijn. Zoals het schap heeft gesteld wordt zij door voormelde stelling benadeeld in haar processuele positie. Het was voor haar redelijkerwijs niet mogelijk voorafgaande aan de zitting de aan de stelling ten grondslag liggende feiten deugdelijk te onderzoeken en een reactie daarop te formuleren. Voor een verdere aanhouding van de zaak ter opheffing van voormeld nadeel ziet het Hof geen aanleiding. Belanghebbende nam zijn stelling in naar aanleiding van een op 11 augustus 2011 van de gemeente verkregen tekening. Hij had dus ruim de tijd om een en ander te onderzoeken en de uitkomsten van dat onderzoek op een zodanig tijdstip voor de tweede zitting aan het Hof te doen toekomen, dat afschrift van die schriftelijke uitlating aan de Inspecteur zou kunnen worden verstrekt en die de gelegenheid zou hebben zich inhoudelijk over het gestelde te kunnen uitlaten. De overige inhoud van voormelde brief bevat een toelichting op en een onderbouwing van al eerder ingenomen stellingen. Het schap wordt naar ’s Hofs oordeel niet in haar processuele positie geschaad door laatstbedoelde inhoud van de brief zodat het Hof daarvan kennis neemt.
8.1.3. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het niet in de beoordeling betrekken van de stelling van belanghebbende dat hij eigenaar is van ondergrond van de dammen, is het Hof op grond van het vaststaande onder 4.4 van oordeel dat de grens tussen het perceel van belanghebbende en dat van het schap door de watergang loopt en wel zodanig dat de dammen zich deels boven grond bevinden die door het schap in eigendom werd verkregen van de gemeente.
8.1.4. Ten aanzien van de eigendom van de dammen is het Hof van oordeel dat die berust bij belanghebbende als gevolg van zogenoemde horizontale natrekking. De dammen vormen één geheel met het perceel in eigendom van belanghebbende, en het daarop gebouwde, hetwelk kan worden aangemerkt als het kernperceel ten opzichte van het perceel in eigendom van het schap. In voormeld oordeel ligt besloten dat de eigendom van de bodem waarop de dammen rusten deels eigendom van het schap is krachtens koop van de gemeente en de daaruit voortvloeiende levering vermeld hiervoor onder 4.4. Gegeven de horizontale natrekking komt niet aan de orde de stelling van belanghebbende dat hij door het hebben van de dammen op de grond van het schap de eigendom van de ondergrond van die dammen door verjaring heeft verkregen.
8.2. Belanghebbende is eigenaar van de dammen en derhalve bevoegd alle daaruit voortvloeiende rechten uit te oefenen, zoals het gaan over de dammen, en gehouden alle daaruit voortvloeiende verplichtingen na te komen, zoals het onderhoud van de dammen.
8.3. In het oordeel gegeven hiervoor onder 8.1.3 ligt besloten dat de dammen van belanghebbende zich deels boven grond in eigendom van het schap bevinden. Enige gehoudenheid rechtens van het schap om (het gebruik van) de dammen te gedogen komt niet aan de orde, omdat deze eigendom van belanghebbende zijn en de bevoegdheid tot het hebben van en gebruik van de dammen daaruit voortvloeit, zoals is overwogen onder 8.2. Het schap is dus bevoegd precariobelasting te heffen wegens de aanwezigheid van de dammen op de haar toebehorende grond, zijnde de ondergrond van die dammen.
8.4. Geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan voor het hebben van de dammen boven de grond van het schap een recht op vrijstelling van precarioheffing zou gelden als geregeld in artikel 4, letters b en c van de Verordening.
8.5.1.Belanghebbende heeft gesteld dat het schap door hem een aanslag in de precariobelasting op te leggen handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel:
a. door niet van alle omwonenden met een brug of dam over de watergang precariobelasting te heffen;
b. door van de gemeente geen precariobelasting te heffen ter zake van het hebben van een brug of dam over de watergang, zoals blijkt uit de notariële leveringsakte van 18 mei 2005 (hiervoor geciteerd onder 4.4).
8.5.2. De Inspecteur heeft ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel onder a. gesteld dat belanghebbende met zijn stelling miskent dat sommige omwonenden andere eigendomsgrenzen kennen; daar waar het schap geen eigenaar is van de waterbodem heft het niet.
8.5.3. Het Hof acht het door de Inspecteur gestelde aannemelijk. Alsdan doet zich geen ongelijke behandeling van gelijke gevallen voor en treft het door belanghebbende gestelde geen doel.
8.5.4. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel onder b. geldt dat de gemeente voor de overgedragen percelen water een prijs van € 1 heeft bedongen (zie 4.4). Voorts heeft de gemeente bedongen dat door het schap aan haar geen aanslagen precariobelasting zullen worden opgelegd voor objecten gelegen in en boven de aan het schap toebehorende watergangen, waartegenover de gemeente zich verplicht geen belasting te zullen heffen voor persleidingen gelegen in aan de gemeente in eigendom verblijvende percelen.
8.7.5. Artikel 4, aanhef en onder b, van de Verordening bepaalt dat de precariobelasting niet wordt geheven voor het hebben van een voorwerp ter zake waarvan door het schap een retributie wordt geheven dan wel op een andere basis een vergoeding is overeengekomen. Het Hof is van oordeel dat de gemeente, door van het schap een symbolische prijs te bedingen voor de verkochte waterpercelen en zich te binden om van het schap geen precariobelasting te zullen heffen voor het hebben van persleidingen in aan de gemeente in eigendom toebehorende percelen, op andere basis met het schap een vergoeding is overeengekomen voor het hebben van voorwerpen boven de grond van het schap. Voor dat geval stelt de Verordening de gemeente vrij van de heffing van precariobelasting. Van een bestuurlijk ongelijke behandeling van gelijke gevallen is dan ook geen sprake.
8.6. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep gegrond is en beslist dient te worden als volgt.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,
- bevestigt de uitspraak op bezwaar.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en H.J. van den Steenhoven, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op
30 december 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.