Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
nummer 10/00290
uitspraakdatum: 17 januari 2012
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 november 2010, nummer AWB 10/827, in het geding tussen Inspecteur en
X te Z (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.581 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.357.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 4 novem¬¬ber 2010 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur en de navorderingsaanslag vernietigd.
1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij een op 11 januari 2011 bij de griffie van het Hof binnengekomen brief.
1.5 Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2011 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen en gehoord A namens de Inspecteur. Belanghebbende is ter zitting niet verschenen. Belanghebbende heeft bij voormelde brief aangegeven in hoger beroep geen verweer te zullen voeren.
1.7 Na afloop van deze zitting heeft het Hof partijen verzocht het biljet van de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 te overleggen. De Inspecteur heeft de betreffende aanslag overgelegd, belanghebbende heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 overgelegd.
2. De vaststaande feiten
2.1 Op 25 februari 2005 is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2003 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.581 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.357.
2.2 Op 8 april 2008 is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2006 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 7.530 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.215. Daarbij is bij beschikking het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 7.530.
2.3 Op 17 mei 2008 is het verlies uit werk en woning van het jaar 2006 verrekend middels een verliesverrekeningsbeschikking met het inkomen uit werk en woning van het jaar 2003. Daarbij is het belastbare inkomen uit werk en woning van het jaar 2003 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.051.
2.4 Met dagtekening 14 maart 2009 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag over het jaar 2006 opgelegd, waarbij hij het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft verhoogd naar € 3.342.
2.5 Op 7 april 2009 heeft de Inspecteur aan belanghebbende over het jaar 2003 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, waarbij de onder 2.3 genoemde verrekening van het verlies uit werk en woning uit het jaar 2006 wordt teruggenomen in verband met de onder 2.4 genoemde navorderingsaanslag IB/PVV 2006.
2.4 De Rechtbank heeft bij uitspraak van 4 november 2010, nummer AWB 10/825, het beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
3. Het geschil en de conclusie van partijen
3.1 In geschil is of de Inspecteur bevoegd was de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 op te leggen zonder nadere beschikking.
3.2 De Inspecteur voert aan dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Inspecteur niet tot navordering van het, naar later is gebleken ten onrechte naar het jaar 2003 teruggewentelde verlies uit het jaar 2006 bevoegd is, omdat hij voorafgaand aan de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 niet op de voet van artikel 3:151, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) bij voor bezwaar vatbare beschikking het voor het jaar 2006 vastgestelde verlies heeft herzien (hierna: de verliesherzieningsbeschikking). De Inspecteur stelt dat in de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 een verliesherzieningsbeschikking besloten ligt en beroept zich daarbij op het arrest van de Hoge Raad van 16 december 2005, nr. 41587, LJN AU8169, BNB 2006/73. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep van belanghebbende.
3.3 Belanghebbende refereert zich aan het oordeel van het Hof.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Op grond van artikel 3.151, eerste lid, van de Wet stelt de inspecteur het bedrag van een verlies uit werk en woning vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4.2 Ingevolge het vierde lid van voormeld artikel kan de inspecteur indien er grond is voor het vermoeden dat een verlies uit werk en woning of een ondernemingsverlies te hoog is vastgesteld de onder 4.1 bedoelde beschikking herzien. Deze herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4.3 Het in artikel 3.151 van de Wet neergelegde systeem van verrekening van verliezen impliceert dat een eenmaal bij beschikking vastgesteld verlies (voor zover nog niet verrekend) voor verrekening vatbaar blijft zolang de desbetreffende beschikking niet is herzien bij een beschikking als bedoeld in artikel 3.151, lid 4, van de Wet, en dat zonder een herziening als zojuist bedoeld een verrekening van dat verlies niet door middel van navordering ongedaan kan worden gemaakt (vergelijk Hoge Raad 1 april 2005, nr. 40321, LJN AR6000, BNB 2005/196).
4.4 De Rechtbank heeft over het ontbreken van de verliesherzieningsbeschikking voor het jaar 2006 onder verwijzing naar voornoemd arrest geoordeeld, dat de verliesvaststellingsbeschikking voor het belastingjaar 2006 niet ongedaan is gemaakt en dat daarmee de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 ten onrechte is opgelegd.
4.5 De Inspecteur stelt dat de verliesherzieningsbeschikking besloten ligt in de navorderingsaanslag IB/PVV 2006. In hoger beroep heeft de Inspecteur op verzoek van het Hof het biljet van de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 met dagtekening 14 maart 2009 overgelegd. In de toelichting op de achterzijde van het biljet is vermeld
“Een voorlopige aanslag, een definitieve aanslag, een navorderingsaanslag of een beschikking (bijvoorbeeld vaststelling “geen aanslag”, een beschikking inzake heffingsrente en/of vaststelling van verliezen en/of een boetebeschikking) wordt vastgesteld op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Als naast een van de bovengenoemde aanslagen een beschikking is afgegeven is het bedrag van de heffingsrente, vastgestelde verliezen en/of de boete, naast het belastingbedrag, afzonderlijk weergegeven.”
4.6 Op het biljet wordt de herziening van het verlies over 2006 niet vermeld.
4.7 Zo het onder 3.2 genoemde arrest BNB 2006/73 al met zich zou brengen dat in een navorderingsaanslag waarbij een negatief belastbaar inkomen nader wordt vastgesteld op een positief belastbaar inkomen, een verliesherzieningsbeschikking besloten ligt, hetgeen reken¬kun¬dig onvermijdelijk is, verhindert naar het oordeel van het Hof de toelichting op het aanslagbiljet dat belanghebbende had moeten begrijpen dat in de bedoelde navorderingsaanslag een verliesherzieningsbeschikking besloten lag. Dit klemt te meer nu uit de totstandkomings¬geschie¬de¬nis van de Wet op dit punt blijkt, dat de wetgever heeft bedoeld om – kort gezegd – de rechts¬bescher¬ming van de belastingplichtige te verbeteren. Gesteld noch gebleken is, dat de Inspecteur op andere wijze bij beschikking het over het jaar 2006 vastgestelde verlies heeft herzien, zodat het Hof van oordeel is dat een verliesherzieningsbeschikking voor het jaar 2006 ontbreekt.
4.8 Nu de Inspecteur geen verliesherzieningsbeschikking op de voet van artikel 3:151, vierde lid, van de Wet voor het jaar 2006 heeft vastgesteld, volgt uit het onder 4.3 aangehaalde arrest van 1 april 2005 dat de verrekening van het verlies over het jaar 2006 met het inkomen over het jaar 2003 niet door middel van navordering ongedaan kan worden gemaakt.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Nu niet is gesteld, noch is gebleken dat belanghebbende in hoger beroep kosten heeft gemaakt acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- bepaalt dat van de Staat op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 448.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lamens, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 17 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak te
tekenen. Namens de voorzitter tekent,
(H. de Jong) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 januari 2012
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.