Uitspraak
09/5514 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2009, 09/1377 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. E.A.A. Charry, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 25 september 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 februari 2009, heeft het College het verzoek van appellant om kwijtschelding van een nog openstaande schuld bij de gemeente Amsterdam afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 februari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat ingevolge artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB), voor zover hier van belang, ten onrechte gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering (lees: invordering) hierin besloten worden geacht.
4.2. Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het College de Beleidsregels Wet werk en bijstand (hierna: beleidsregels) vastgesteld en gepubliceerd. Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, van de beleidsregels stelt het College zich tot doel om de teruggevorderde bijstand optimaal in te vorderen, voor zover zich daar geen andere wettelijke regeling tegen verzet. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d en f van voormeld artikel, kan het College besluiten van gehele of gedeeltelijke invordering af te zien indien de belanghebbende gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten respectievelijk een beroep doet op de aanwezigheid van dringende redenen en dit beroep door het College is gehonoreerd.
4.3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij nog steeds onder behandeling is bij Mentrum, geestelijke gezondheidszorg Amsterdam. Vanwege zijn psychische gesteldheid kan hij niet werken en hij heeft maar recht op een gedeeltelijke uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Ook indien hij rechtmatig verblijf in Nederland krijgt en zijn uitkering wordt aangevuld met een uitkering op grond van de WWB behoudt hij een laag inkomen. Hij zal hiermee persoonlijke schulden moeten gaan aflossen. Het aan hem geleende geld dient hij terug te betalen. In aanvulling hierop heeft hij op 4 november 2011 erop gewezen dat onder andere de voortdurende onzekerheid over zijn verblijfstatus en de zorgen over zijn erbarmelijke financiële situatie ertoe hebben geleid dat hij in 2010 en 2011 een poging tot zelfmoord heeft ondernomen.
4.4. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat in de maanden september 2008 tot en met december 2008 op de bankrekening van appellant maandelijkse stortingen zijn gedaan, waardoor appellant over geld kon beschikken. Niet in geschil is dat appellant deze bedragen heeft ontvangen, maar hij heeft aangevoerd dat het geldleningen betreft die hij dient terug te betalen. Uit de ter staving van zijn standpunt overgelegde verklaringen blijkt dat deze achteraf zijn opgesteld, dat daarin niet de geleende bedragen zijn vermeld en dat de betrokkenen met appellant hebben afgesproken dat hij het geleende geld zal terugbetalen als hij een vaste verblijfsvergunning heeft. De terugbetaling is dus afhankelijk van een toekomstige onzekere gebeurtenis. In lijn met de vaste rechtspraak van de Raad kan dan ook niet worden gesproken van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. Het standpunt van appellant dat met de ontvangst van de geldbedragen geen rekening kan worden gehouden, omdat appellant tot terugbetaling verplicht is, deelt de Raad dan ook niet.
4.5. Gelet hierop is niet onaannemelijk dat appellant op enig moment nog betalingen aan het College zal gaan verrichten. Dit betekent dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6.3, tweede lid, onder d, van de beleidsregels gestelde voorwaarde.
4.6. Bij een beroep op dringende redenen als bedoeld in artikel 6.3, tweede lid, onder f, van de beleidsregels moet, zo heeft het College in het verweerschrift en ter zitting toegelicht, gedacht worden aan ernstige of onaanvaardbare gevolgen voor het lichamelijk en geestelijk welzijn van belanghebbende.
4.7. In hetgeen appellant heeft gesteld over zijn uitzonderlijke (financiële) situatie en zijn psychische gesteldheid ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat ten tijde van het verzoek om kwijtschelding dan wel bij de heroverweging in bezwaar sprake was van dringende redenen in vorenbedoelde zin. De Raad wijst er in dit verband eerst op dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering, waarvan in dit geval sprake is, zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft een belanghebbende als schuldenaar de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet en zal hij steeds de beschikking houden over een inkomen ter hoogte van 90% van de voor hem toepasselijke bijstandsnorm. De Raad merkt hierbij op dat het College ter zitting heeft aangegeven dat ook na september 2008 aan appellant opnieuw uitstel van betaling is verleend. De Raad is voorts van oordeel dat appellant met de overgelegde medische gegevens onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de terugvordering voor hem tot onaanvaardbare gevolgen leidt voor zijn lichamelijk en geestelijk welzijn. De in hoger beroep overgelegde stukken over zijn psychische toestand zien niet op de periode in geding. Reeds op grond hiervan is niet aannemelijk dat zijn psychisch lijden het gevolg is van (met name) de terugvordering.
4.8. Het College heeft aldus in overeenstemming met de beleidsregels gehandeld door het verzoek om kwijtschelding van appellant af te wijzen.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2012.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J. de Jong.
NK