Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 10/00712
Uitspraak op het hoger beroep van
X B.V., statutair gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 september 2010, nummer AWB 10/1448, in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Zuidwest van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/Zuidwest van die dienst, die met ingang van 1 januari 2011 te dezen bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur),
betreffende na te noemen beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met ingang van het jaar 2008 ten aanzien van A een beschikking vaststelling verzekeringsplicht werknemersverzekeringen in de zin van artikel 59, derde lid, Wet financiering sociale verzekeringen afgegeven, kenmerk 000000000XXX00XXX (hierna: de beschikking).
1.2. Van deze beschikking is belanghebbende, met toestemming van de Inspecteur tot prorogatie, in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 30 mei 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. A (hierna: A) was tot 19 december 2007 als financieel directeur in dienstbetrekking bij belanghebbende. Samen met twee andere werknemers van belanghebbende, B (hierna: B) (commercieel directeur) en C (hierna: C) (technisch directeur), bezat hij alle aandelen (ieder 33 1/3%) in D B.V. (hierna: D). D houdt op haar beurt 22,5% van de aandelen in belanghebbende. D is sinds 2003 bestuurder van belanghebbende en staat als zodanig ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. De overige 77,5% van de aandelen in belanghebbende worden gehouden door E.
2.2. Met ingang van 19 december 2007 hebben de drie directeuren ieder hun belang in D ingebracht in een persoonlijke holding, waarin zij ieder 100% van de aandelen houden. Voorts zijn ze als directeur ontslagen door belanghebbende en zijn ze in loondienst getreden bij hun persoonlijke holding. De drie persoonlijke holdings vormen het bestuur van D. Daartoe worden B, C en A ieder door de desbetreffende holding ter beschikking gesteld aan D. D is bij besluit van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van belanghebbende (hierna: de AVA) benoemd tot bestuurder van belanghebbende. D stelt voor het uitvoeren van haar taak als statutair directeur van belanghebbende A, B en C ter beschikking aan belanghebbende. Met ingang van 1 januari 2008 geven D en belanghebbende dit bestuurderschap invulling door middel van een managementovereenkomst (hierna: de managementovereenkomst). In de managementovereenkomst wordt overeen gekomen dat D als statutair directeur van belanghebbende het feitelijke management van belanghebbende zal voeren en als zodanig haar belangen zal behartigen en bevorderen. D ontvangt van belanghebbende een managementvergoeding voor deze werkzaamheden en de persoonlijke holdings ontvangen op hun beurt een managementvergoeding van D.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Is A met ingang van 1 januari 2008 werknemer in de zin van artikel 3 van de Werkloosheidswet (hierna: de Wet)?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de beschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Meer in het bijzonder is tussen partijen in geschil of A, B en C met ingang van 1 januari 2008 in de nieuwe structuur met het tussenschuiven van de persoonlijke houdstervennootschappen en met het afsluiten van de managementovereenkomst van belanghebbende met D, nog steeds in dienstbetrekking staan tot belanghebbende. Is met de nieuwe structuur een wezenlijke verandering tot stand gekomen in de arbeidsverhouding van genoemde directeuren en belanghebbende, hetgeen belanghebbende betoogt? Of is, zoals de Inspecteur stelt, gezien de wijze waarop de directeuren hun taak uitoefenen, nog steeds sprake van een dienstbetrekking omdat materieel niets is gewijzigd in de onderlinge verhoudingen, de werkzaamheden tegen betaling van loon worden verricht en belanghebbende de inhoud van de werkzaamheden kan bepalen en bewaken?
4.2. Niet in geschil is dat A, B en C sinds de jaren '90 tot en met het jaar 2007 persoonlijk als directeur in loondienst zijn bij belanghebbende. In deze situatie rust op belanghebbende de bewijslast aan de hand van de met ingang van het jaar 2008 gewijzigde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat per die datum haar relatie met de drie directeuren zodanig is veranderd dat deze niet langer kwalificeert als dienstbetrekking. Belanghebbende heeft daartoe gewezen op de managementovereenkomst. Een gezagsverhouding alsmede een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid zouden niet meer bestaan. Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven dat de drie directeuren ingeval van afwezigheid wegens ziekte of vakantie elkaar vervangen. Weliswaar heeft elke directeur zijn eigen aandachtsgebied, in de dagelijkse praktijk vervangt men elkaar.
4.3. Naar het oordeel van het Hof, dient de stelling van belanghebbende te worden verworpen. A, B en C treden zowel voorafgaande aan als met ingang van 1 januari 2008 op als directeur van belanghebbende. Belanghebbende kan met ingang van 1 januari 2008 de managementovereenkomst opzeggen en daarmee de facto de arbeidsrelatie met A, B en C beëindigen. Gelet op haar meerderheidsbelang kan belanghebbende ingeval van bijvoorbeeld een verstoorde arbeidsverhouding met een van de directeuren deze directeur de toegang tot het bedrijf ontzeggen, hetgeen de facto op ontslag zal neerkomen. Indirect zijn de drie directeuren, gelet op het minderheidsbelang van D in belanghebbende, daadwerkelijk ondergeschikt aan de AVA. De managementovereenkomst maakt dit niet anders. Evenals voorheen zijn de directeuren met ingang van 1 januari 2008 volledig inzetbaar. Geconcludeerd kan worden dat belanghebbende aan de hand van feiten en omstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat met ingang van 1 januari 2008 een wezenlijke verandering heeft plaats gehad in de arbeidsrelatie van belanghebbende met A, B en C. De arbeidsverhouding tussen belanghebbende en A, B en C kwalificeert derhalve met ingang van 1 januari 2008 nog steeds als privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de Wet.
Slotsom
4.4. De slotsom is dat het gelijk ten aanzien van de in geschil zijnde vraag aan de Inspecteur is. Het hoger beroep zal ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.5. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .
5. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 30 september 2011 door J.W.J. Huige, voorzitter, H.M.N. Schonis, A.L. Mertens, in tegenwoordigheid van J.L. Lam, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier verhinderd is deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.