Uitspraak
RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Kenmerk: 10/714 BESLU
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken d.d. 8 december 2011
in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Westerveld, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft verweerder beslist op de bezwaren van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). Verweerder heeft besloten aan eiser geen dwangsom te betalen en het bezwaarschrift van 28 maart 2010 niet-ontvankelijk te verklaren.
Door eiser is bij brief van 20 oktober 2010 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. Eiser heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 19 september 2011, alwaar eiser in persoon is verschenen.
Voor verweerder is verschenen K. van Hasselaar.
II. Motivering
Feiten en omstandigheden
In september 2008 heeft eiser een gesprek gehad met wethouder [wethouder] van de gemeente Westerveld. Bij mail van 18 januari 2009 heeft eiser bedoelde wethouder, onder verwijzing naar het onderhoud dat hij in september 2008 met haar had, verzocht hem mede te delen hoeveel mensen in 2008 een subsidie c.q. tegemoetkoming hebben gekregen na invoering van het nieuwe beleid, het project WINsT.
Bij e-mailbericht van 10 februari 2009 is hierop geantwoord dat de resultaten medio juli 2009 bekend worden en te zijner tijd zullen worden gepubliceerd op de gemeentepagina van Da’s mooi.
Bij e-mailbericht van 5 september 2009 en brief van 6 september 2009 heeft eiser, onder verwijzing naar zijn mail van 18 januari 2009, aan verweerder gemeld dat hij met de publicatie in Da’s mooi geen antwoord heeft gekregen op de door hem gestelde vragen. Eiser heeft verzocht hem een jaarverslag met de daarbij behorende jaarlijkse verantwoording, alsmede de relevante stukken die inzage geven in de door verweerder genomen acties aangaande het verstrekken van subsidies aan de doelgroep tot dat moment, te verstrekken.
Bij brief van 5 oktober 2009 heeft verweerder eiser een brochure verstrekt over het in het najaar 2008 gestarte project WINsT. Er is voorts verwezen naar de website van de gemeente voor publicaties die met dit project verband houden.
Bij brief van 7 oktober 2009 heeft eiser, onder verwijzing naar de WOB, een tiental vragen aan verweerder gesteld. Deze brief heeft verweerder niet ontvangen.
Bij e-mailbericht van 8 oktober 2009 heeft eiser zijn brief van 6 september 2009 nogmaals aan verweerder toegezonden.
Bij e-mailbericht en bij brief van 12 december 2009 heeft eiser verweerder, onder verwijzing naar zijn laatste bericht van 8 oktober 2009, in gebreke gesteld voor het niet tijdig reageren op zijn brieven.
Bij brief van 29 december 2009 heeft verweerder eiser de “horizontale verantwoording gemeente Westerveld” opgestuurd. Daarnaast heeft verweerder een folder opgestuurd over het project WINsT. Tevens is toegezegd dat op het moment waarop de cijfers van dit project over het jaar 2009 beschikbaar zijn, deze eveneens zullen worden toegezonden.
Voorts is nog een brochure over het minimafonds 2009 meegezonden.
Op 7 januari 2010 heeft verweerder eiser de cijfers inzake het aantal aanvragen en contacten in de jaren 2008 en 2009, alsmede de cijfers over de aantallen aanvragen per regeling in die jaren van het project WINsT toegezonden.
Bij e-mailbericht van 23 februari 2010 heeft eiser bij de gemeentesecretaris een klacht ingediend inzake het niet behandelen van zijn vragen door de gemeente c.q. door de wethouder. Onder verwijzing naar zijn brief van 7 oktober 2009 stelt eiser dat reeds op 11 februari 2010 de in de Wet Dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen genoemde maximale termijn van 42 dagen was verstreken. Daarna heeft hij de gemeentesecretaris aangeschreven om binnen een week alsnog te reageren.
Eiser constateert dat verweerder categorisch weigert op alle vragen met betrekking tot de WOB en de Wet Dwangsom te reageren. Eiser meent recht te hebben op een dwangsom van € 1.260,-.
Bij brief van 24 maart 2010 heeft verweerder eiser bericht dat nu de eerste aanvraag om informatie (d.d. 5 september 2009) dateert van voor de per 1 oktober 2009 inwerking getreden Wet Dwangsom en de nadien geschreven brieven slechts zijn te beschouwen als een herhaald verzoek, laatstgenoemde wet, gelet op het overgangsrecht, niet op zijn aanvraag van toepassing is.
Bij brief van 28 maart 2010 heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat beslist geen sprake is van een herhaling van een eerder verzoek, maar dat er wel steeds sprake is van hetzelfde onderwerp. Eerst op 8 oktober 2009 heeft eiser een echt WOB-verzoek ingediend, met daarbij de brief van 6 september 2009.
Eiser eist uitbetaling van de dwangsom.
Op 12 april 2010 heeft er een gesprek plaats gevonden tussen eiser en medewerkers van verweerder.
Bij primair besluit van 28 april 2010 heeft verweerder, onder meer ter beantwoording van de op 18 januari 2009 gestelde vragen, een schriftelijke uiteenzetting gegeven inzake het project WINsT en de ten behoeve van de minima toegekende WMO-subsidies.
Voor het overige heeft verweerder zich beroepen op de in de artikelen 10, eerste lid, sub d en tweede lid, sub e, van de WOB genoemde uitzonderingsgronden.
Verweerder heeft aangegeven, dat indien met de verstrekte informatie de gestelde vragen niet volledig zijn beantwoord, eiser zijn WOB-verzoek nader dient te specificeren, zodat het voor verweerder duidelijk wordt in welk document hij inzage wil.
Onder verwijzing naar eisers brief van 28 maart 2010 heeft verweerder nogmaals het standpunt ingenomen dat de Wet dwangsom niet van toepassing is omdat eisers verzoek dateert van vóór 1 oktober 2009. Dit betekent dat eiser een bezwaarschrift had moeten indienen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. Een bezwaarschrift dient te voldoen aan de eisen die de Algemene wet bestuursrecht (Awb) daaraan stelt, bijvoorbeeld ondertekend en schriftelijk ingediend, terwijl eiser al zijn brieven per e-mail heeft ingediend.
Desondanks is de brief van 28 maart 2010 in behandeling genomen als bezwaarschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het WOB-verzoek. Omdat met het primaire besluit van 28 april 2010 de gevraagde informatie is verstrekt, wordt met dit besluit geheel tegemoet gekomen aan eisers bezwaren van het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 6:20, vierde lid Awb).
De brief van 28 maart 2010 zal, voor zover het ziet op het verschuldigd zijn van een dwangsom, worden aangemerkt als een bezwaarschrift en zal als zodanig nog worden behandeld.
Bij brief van 30 april 2010 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 april 2010. Eiser stelt dat met de verstrekte informatie zijn WOB-verzoek nauwelijks beantwoord is.
Op 31 augustus 2010 heeft eiser de beide bezwaarschriften ten overstaan van de Commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Westerveld (hierna: de Commissie) nader toegelicht.
Op 30 september 2010 heeft de Commissie verweerder geadviseerd het bezwaarschrift met betrekking tot het WOB-verzoek ongegrond te verklaren.
Op 4 oktober 2010 heeft de Commissie verweerder geadviseerd het bezwaarschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk te verklaren, omdat het bezwaarschrift niet bij het juiste orgaan is ingediend.
Bij separate besluiten van 12 oktober 2010 heeft verweerder conform en onder verwijzing naar het advies van de Commissie op de bezwaren beslist.
Bij e-mailbericht van 14 oktober 2010 heeft eiser verweerder verzocht alsnog alle vragen expliciet schriftelijk te beantwoorden, ook die vragen die tijdens de hoorzitting zijn besproken. Verzocht is daarbij bijzondere aandacht te besteden aan de aannames dat bepaalde zaken niet in documenten vastgelegd zouden zijn en het feit dat eiser expliciet zou moeten vragen om een document om beantwoording daarvan te krijgen.
Bij brief van 20 oktober 2010 heeft eiser beroep ingesteld.
Omdat eiser had verzuimd een afschrift mee te zenden van het bestreden besluit, heeft de rechtbank eiser bij brief van 1 november 2010 in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen.
Op 4 november 2010 heeft de rechtbank van eiser een afschrift ontvangen van verweerders beslissing van 12 oktober 2010, waarbij is beslist op het bezwaarschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit c.q. tegen de weigering aan eiser een dwangsom te betalen.
Desgevraagd heeft eiser bij brief van 29 augustus 2011 de rechtbank laten weten dat hij, in verband met de kosten en het feit dat de kwestie inmiddels achterhaald is, afziet van het instellen van beroep tegen het besluit van 12 oktober 2010, waarbij het bezwaar tegen het primaire besluit van 28 april 2010 (inzake eisers WOB-verzoek) ongegrond is verklaard.
Toepasselijke regelgeving
Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in werking getreden. Paragraaf 4.1.3.2 van de Awb maakt deel uit van deze wetswijziging. Ingevolge artikel III, eerste lid, van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen blijft op het niet tijdig beslissen op een aanvraag die of een bezwaar- of beroepschrift dat is ingediend voor het tijdstip waarop paragraaf 4.1.3.2 van de Awb van toepassing is geworden, het recht zoals dit gold voor dat tijdstip van toepassing.
In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb , kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 6:12, vierde lid, van de Awb is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awb , dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een administratieve rechter in te stellen bezwaar te maken, tenzij tegen het besluit beroep openstaat met toepassing van afdeling 8.2.4a.
Beoordeling
Eiser heeft begin september 2009 een verzoek om informatie bij verweerder ingediend. Het latere “WOB-verzoek” van eiser van 7 oktober 2009, welk verzoek verweerder niet heeft ontvangen, beschouwt de rechtbank als een nadere onderbouwing van dit eerdere verzoek.
Partijen zijn het erover eens dat verweerder pas met het besluit van 28 april 2010 op bedoeld verzoek heeft gereageerd.
Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in werking getreden. Daarbij is onder meer afdeling 8.2.4a aan de Awb toegevoegd. Ingevolge het overgangsrecht van artikel III, tweede lid, van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen , blijft op een bezwaar- of beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit dat is ingediend voor het tijdstip waarop afdeling 8.2.4a van de Awb in werking is getreden, het recht zoals dit gold voor dat tijdstip van toepassing.
De rechtbank constateert op grond van voormeld overgangsrecht dat na 1 oktober 2009 de mogelijkheid tot het maken van bezwaar in een situatie als de onderhavige niet meer aanwezig is. Het aanmerken van de brief van eiser van 28 maart 2010 als bezwaarschrift, zoals verweerder heeft gedaan, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook in strijd met het overgangsrecht.
Eiser heeft verweerder bij brief/mail van 12 december 2009 in gebreke gesteld.
Eiser had vervolgens na twee weken beroep kunnen instellen bij de rechtbank. Dat heeft hij niet gedaan. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder de klacht van eiser van 23 februari 2010 had moeten doorsturen naar de rechtbank, alwaar het als beroepschrift in behandeling had kunnen worden genomen.
Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser tijdens de zitting van de commissie heeft aangegeven over alle stukken te beslissen, zodat het geen toegevoegde waarde had om eisers bezwaarschrift van 28 maart 2010 door te zenden naar de rechtbank. En, zo voegt de commissie er volledigheidshalve aan toe, door dit bezwaarschrift niet door te sturen is eiser ook niet benadeeld, want hij heeft immers alle WOB-stukken al. De rechtbank is van oordeel dat zowel verweerder alsook de commissie er hierbij ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat eiser aanspraak heeft gemaakt op de maximale dwangsom.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is daarom gegrond.
Omdat de rechtbank van oordeel is dat verweerder de zaak had moeten doorsturen naar de rechtbank, zal de rechtbank thans op het beroep beslissen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet uiterlijk acht weken na ontvangst van eisers verzoek om informatie van begin september 2009 een beslissing heeft genomen op dit verzoek. Eiser heeft verweerder hiervoor dan ook terecht op 12 december 2009 in gebreke gesteld. Nu verweerder (eerst) bij besluit van 28 april 2010 op het verzoek heeft beslist, is gelet op het bepaalde in artikel 6:12 van de Awb sprake van een ontvan kelijk beroep wegens niet tijdig beslissen na een ingebrekestelling.
Op grond van artikel 4:17 van de Awb is verweerder gehouden om een dwangsom te voldoen aan eiser vanaf twee weken na het moment van ingebrekestelling tot het moment waarop eiser het besluit heeft ontvangen.
Vast staat dat verweerder de ingebrekestelling van eiser op 12 december 2009 heeft ontvangen. De termijn van twee weken is dan ook geëindigd op 26 december 2009. Vanaf 26 december 2009 heeft verweerder, gezien het bepaalde in artikel 4:17, tweede lid van de Awb , de volgende dwangsommen verbeurd:
- de eerste veertien dagen (26 december 2009 tot 9 januari 2010) € 20,00 per dag is
€ 280,00;
- de daaropvolgende veertien dagen (9 januari 2010 tot 23 januari 2010) € 30,00 per dag is
€ 420,00;
- de daaropvolgende veertien dagen (23 januari 2010 tot 6 februari 2010) € 40,00 per dag is € 560,00.
De door verweerder verbeurde dwangsom beloopt hiermee in totaal € 1.260,00.
Op grond van artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank indien het beroep gegrond is desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom vast. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen stelt de rechtbank de aan eiser verschuldigde dwangsom vast op € 1.260,00.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder, op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten. Gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten begroot op € 21,- ter zake van reiskosten van eiser. De kosten voor rechtsbijstand die eiser heeft gemaakt worden op grond van genoemd besluit niet vergoed. Hiervoor komen slechts in aanmerking kosten voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting. De gemachtigde van eiser is niet verschenen ter zitting en heeft evenmin een beroepschrift ingediend.
III. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- stelt de hoogte van de door verweerder aan eiser verschuldigde dwangsom vast op
€ 1.260,00;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 150,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 21,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, rechter, bijgestaan door H.J. Boerma, griffier.
H.J. Boerma mr. L. Mulder
In het openbaar uitgesproken op 8 december 2011
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak
Afschrift verzonden op: