Uitspraak
10/5667 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 september 2010, 10/1063 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft S.A.E. Vancraeynest, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 november 2011. Namens appellant is verschenen [naam echtgenote], echtgenote van appellant. Tevens zijn verschenen mr. drs. M.G.A. Geugjes - Geus en [R.]. Voor het Uwv is mr. L.H.J. Ambrosius verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreid overzicht van de voor het geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad beperkt zich tot het volgende.
2.1. Bij besluit van 7 september 2009 heeft het Uwv onder toepassing van artikel 43a, onder a, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) na een wachttijd van vier weken met ingang van 19 april 2004 een WAO-uitkering aan appellant toegekend.
2.2. In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hij het niet eens is met de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 22 maart 2004 die aan het besluit ten grondslag ligt. Hierdoor kan hij zich evenmin vinden in de op 19 april 2009 gestelde ingangsdatum van de WAO-uitkering. Appellant stelt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder ligt dan de door het Uwv aangenomen datum van 22 maart 2004 aangezien hij sedert de eerdere intrekking van de WAO-uitkering per 3 juli 2000 onverminderd klachten ervaart. Gelet hierop dient ook de WAO-uitkering eerder in te gaan.
2.3. Bij besluit van 11 februari 2010 (het bestreden besluit) is, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2009 ongegrond verklaard.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen:
“De stelling van eiser dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 21 februari 2003 dient te zijn in plaats van 22 maart 2004 treft geen doel. De rechtbank overweegt als volgt. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 11 mei 2010 voldoende gemotiveerd dat niet gebleken is dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van eiser 21 februari 2003 is. De rechtbank ziet geen reden om af te wijken van het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts. Hierbij is van belang dat uit de ziekmelding van eiser in het kader van de ziektewet blijkt dat 22 maart 2004 door eiser is opgegeven als eerste ziektedag. Uit de anamnese in het rapport van de verzekeringsarts van 6 februari 2006 geeft eiser zelf aan dat 22 maart 2004 zijn eerste ziektedag was hetgeen ook blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van 2 augustus 2004, het rapport van de arbeidsdeskundige van 28 oktober 2004 en uit de loongegevens die de werkgever in het kader van de WIA-beoordeling heeft opgegeven.
De rechtbank overweegt voorts dat de door R.F.M. van Zandvoort gehanteerde datum ten aanzien van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet nader onderbouwd worden. Dit geldt tevens ten aanzien van de brieven van [v. V.] van 1 april 2003 en 30 maart 2004. Het schrijven van eiser van 15 augustus 2008 en de ter zitting naar voren gebrachte aantekeningen van eiser uit zijn computer overtuigen de rechtbank niet van de juistheid van de stelling van eiser, nu deze informatie niet wordt ondersteund met (voldoende) objectief (medisch) bewijs.”
3. In hoger beroep zijn de eerdere gronden van bezwaar en beroep herhaald. Hij handhaaft zijn opvatting dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 21 februari 2003 genomen dient te worden. Deze opvatting wordt volgens appellant bevestigd door een namens hem ingebracht schrijven van 12 februari 2010 van de arts Van Zandvoort, waaraan door de rechtbank onvoldoende waarde is gehecht.
4.1. De Raad oordeelt als volgt.
4.2. De Raad kan zich volledig vinden in de overwegingen van de rechtbank en het daarop gegronde oordeel. De Raad heeft evenals de rechtbank in de stukken geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de als eerste arbeidsongeschiktheidsdag gehanteerde datum 22 maart 2004. De Raad voegt daar aan toe dat laatstgenoemde datum aansluit op hetgeen appellant eerder, voordat de onderhavige WAO-uitkering werd toegekend, in het kader van een WIA-beoordeling bij de aanvraag heeft vermeld als aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid. Ook de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapportages in het kader van deze WIA-beoordeling zijn naar aanleiding van hetgeen appellant zelf daarover tegenover de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige heeft aangegeven, gebaseerd op 22 maart 2004 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Voorts merkt de Raad op dat appellant
- in lijn hiermee - tegen de toekenning van een WIA-uitkering met ingang van 20 maart 2006, zijnde 104 weken na 22 maart 2004, nimmer bezwaar heeft gemaakt.
Tot slot overweegt de Raad dat appellant ook in hoger beroep geen concrete andersluidende gegevens/stukken heeft ingebracht die aanleiding geven te twijfelen aan de door het Uwv gehanteerde eerste dag van arbeidsongeschiktheid. Gelet op het ontbreken daarvan ziet de Raad geen aanleiding om appellant, als namens hem verzocht, in de gelegenheid te stellen zijn stelling alsnog nader met gegevens te onderbouwen.
4.3. Uit het overwogene onder 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling en toekenning van schadevergoeding als gevraagd bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2012.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) H.L. Schoor.
EK