Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-11/00398
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 27 december 2011
in het geding tussen:
mevrouw [X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Nieuwkoop, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 mei 2011, nummer AWB 11/978 FB, betreffende na te melden aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag in de forensenbelasting opgelegd wegens het ter beschikking hebben gedurende meer dan 90 dagen in 2010 van de gemeubileerde woning [a-weg 1] te [P] naar een heffingsmaatstaf van € 203.000. De heffingsmaatstaf is gebaseerd op de voor de roerende ruimtenbelasting gehanteerde heffingsmaatstaf.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 november 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Beide partijen zijn ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Verordening
3. De raad van de gemeente Nieuwkoop heeft in zijn openbare vergadering van 17 december 2009 vastgesteld de Verordening forensenbelasting 2010 (hierna: de Verordening). Blijkens de inhoud van de gedingstukken is de Verordening op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt. De tekst van de Verordening en de daarbij behorende Tarieventabel behoort in kopie tot de stukken van het geding.
Vaststaande feiten
4. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is tussen partijen als niet in geschil, dan wel door een van de partijen gesteld en door de wederpartij niet dan wel onvoldoende betwist, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
Belanghebbende had in 2010 gedurende meer dan 90 dagen de beschikking over een woonark met ligplaats aan [a-weg 1] in de gemeente Nieuwkoop.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. In geschil is of aan belanghebbende terecht een aanslag in de forensenbelasting is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
5.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het heffen van forensenbelasting onredelijk en willekeurig is. Een forens heeft in de gemeente minder rechten op subsidies en kan minder gebruik maken van gemeentelijke voorzieningen. Toch moet hij meer gemeentelijke heffingen betalen dan een inwoner, althans indien hij, zoals belanghebbende, tevens roerende ruimteheffing moet betalen. Het argument dat de gemeente voor de forens geen bijdrage uit de rijkskas ontvangt doet geen opgeld meer.
5.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de gemeente gebruik heeft gemaakt van de autonome bevoegdheid tot het instellen van een forensenbelasting. Het tarief leidt niet tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing. Forensen profiteren ook van de gemeentelijke voorzieningen. Een directe relatie tussen de opbrengst van de forensenbelasting en uitgaven aan voorzieningen voor forensen wordt door artikel 223 van de Gemeentewet niet vereist.
5.4. Voor een nadere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
6.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de aanslag en – naar het Hof begrijpt - subsidiair tot vermindering van de aanslag naar een heffingsmaatstaf van € 160.000 in het geval in de procedure met het nummer BK-11/00399 de heffingsmaatstaf voor de roerende ruimtebelasting op dat bedrag wordt vastgesteld.
6.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder.
”6. Naar het oordeel van de rechtbank is het object [a-weg 1] een gemeubileerde woning in de zin van artikel 2, lid I, van de Verordening. Niet in geschil is dat eiseres geen hoofdverblijf heeft in de gemeente. Ter zitting is gebleken dat de dochter van eiseres slechts enkele dagen per week verblijft op het adres [a-weg 1]. De gemeubileerde woning blijft het gehele jaar door ter beschikking staan van eiseres en haar gezin. Het belastbare feit genoemd in artikel 2 van de Verordening heeft zich derhalve voorgedaan.
7. Dat eiseres naast de forensenbelasting nog andere gemeentelijke belastingen betaalt is geen reden om de heffing van forensenbelasting onjuist te achten. De raad van de gemeente Nieuwkoop was bevoegd de door eiseres genoemde belastingen in te voeren. Geen geschreven of ongeschreven rechtsregel staat aan een heffing van (een of meer van) die belastingen in de weg. Het naast elkaar bestaan die belastingen in de weg. Het naast elkaar bestaan van de door eiseres genoemde belastingen en de forensenbelasting is niet in strijd met het recht.
Voor het geval dat eiseres bedoelt te stellen dat het tarief van de forensenbelasting onevenredig hoog dan wel willekeurig is bepaald, kan de rechtbank eiseres hierin niet volgen. De autonome bevoegdheid van de raad van de gemeente om binnen de grenzen van de wet tot heffing van - onder meer - forensenbelasting te besluiten strekt zich mede uit tot de hoogte van de daarbij in aanmerking te nemen tarieven. De rechter mag daarin niet treden. Een uitzondering geldt weliswaar in het geval dat vast komt te staan dat de tarieven leiden tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing, die de wetgever bij de toekenning aan de gemeente van de bevoegdheid tot het heffen van forensenbelasting niet op het oog kan hebben gehad. Niet aannemelijk is gemaakt dat deze uitzondering zich voordoet met betrekking tot het in artikel 4 van de Verordening genoemde tarief.
8. De stelling van eiseres dat zij veel meer belasting betaalt dan een inwoner van de gemeente, vat de rechtbank op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank is er in dit opzicht van een schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake, omdat de door eiseres met elkaar vergeleken personen ( de forens en de inwoner) feitelijk noch rechtens "gelijke gevallen" zijn.
9. De mate waarin de forens gebruik maakt of kan maken van de door of vanwege de gemeente getroffen voorzieningen is -anders dan eiseres veronderstelt- niet van belang voor de verschuldigdheid van de forensenbelasting.
10. Dat personen die beschikken over een pleziervaartuig met een ligplaats binnen de gemeente geen forensenbelasting betalen en personen die een gemeubileerde woning binnen de gemeente aanhouden wel, is - anders dan eiseres betoogt - niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het beschikken over een pleziervaartuig en het hebben van een gemeubileerde woning kunnen niet als gelijke gevallen worden aangemerkt.
11. De forensenbelasting wordt niet geheven ter bekostiging van bepaalde, met aanwezigheid van niet-inwoners binnen de gemeente samenhangende uitgaven. De opbrengst van de forensenbelasting behoort tot de algemene middelen van de gemeente, waarover zij vrijelijk kan beschikken. De wet begrenst de opbrengst van de forensenbelasting op geen enkele wijze. Gelet op het een en ander faalt de stelling van eiseres inzake de kostendekkendheid van de forensenbelasting. Om deze reden faalt ook de stelling omtrent het door de gemeente ontvangen van een bijdrage van het rijk.
12. Nu alle beroepsgronden van eiseres falen en ook overigens niet is gebleken dat de aanslag ten onrechte of op een te hoog bedrag is vastgesteld, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”
Beoordeling van het hoger beroep
8.1. De Gemeentewet geeft een gemeente de bevoegdheid tot zowel het heffen van een belasting wegens het genot krachtens eigendom van roerende woonruimten als tot het heffen van een forensenbelasting van natuurlijke personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, in die gemeente op meer dan negentig dagen van een belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden. Noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepalingen biedt steun voor de stelling dat de Gemeentewet niet toelaat die belastingen naast elkaar te heffen.
8.2. Het is de rechter slechts toegestaan tegen de heffing van forensenbelasting op te treden indien moet worden geoordeeld dat sprake is van strijdigheid met de wet, welke situatie zich naar ’s Hofs oordeel te dezen niet voordoet en, in het geval de heffing op een dusdanige wijze geschiedt dat deze leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing, die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid aan de gemeente tot het heffen van forensenbelasting niet voor ogen kan hebben gestaan. In dat geval wordt de Verordening geheel dan wel ten dele onverbindend verklaard. In het licht van het debat van partijen is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing naar het oordeel van het Hof geen sprake, nu bij de heffing van forensenbelasting geen verband hoeft te bestaan tussen de heffing en de besteding van de opbrengst. Een gelijk profijt van gemeentelijke voorzieningen voor inwoners en niet-inwoners die meer dan 90 dagen verblijf houden is niet een vereiste dat uit de Gemeentewet kan worden afgeleid. Voor het overige is het de rechter niet toegestaan een oordeel te geven over het gebruik van deze bevoegdheid. Het Hof volgt de rechtbank in haar onder 7 tot en met 13 gegeven oordelen en maakt deze tot de zijne.
8.3. Het vorenstaande brengt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is. Beslist dient te worden als volgt.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.W. baron van Knobelsdorff en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 27 december 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.