Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 10/3338 en AWB 10/3336
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 17 november 2011
inzake
[naam], eiseres en [naam], eiser,
hierna gezamenlijk tevens: eisers,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. H. Pasman,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluit van verweerder van 30 juli 2010 met registratienummer AWB 10/3338 (besluit I);
Besluit van verweerder van 30 juli 2010 met registratienummer AWB 10/3336 (besluit II);
Besluit van verweerder van 20 juli 2011 met registratienummer AWB 10/3338 (besluit III);
Besluit van verweerder van 20 juli 2011 met registratienummer AWB 10/3336 (besluit IV).
2. Procesverloop
AWB 10/3338
2.1. Bij besluit van 2 april 2010 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken en de ten onrechte verstrekte bijstand ten bedrage van in totaal € 173.548,99 van eiseres teruggevorderd. Eiser is door verweerder vanaf 1 januari 1999 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 154.229,18.
AWB 10/3336
2.2. Bij besluit van 2 april 2010 heeft verweerder de aan eiseres ten onrechte verstrekte bijstand over de periode vanaf 1 januari 1999 ten bedrage van in totaal € 154.229,18 op grond van artikel 59, tweede en derde lid, van de Wet werk en bijstand (Wwb) mede van eiser teruggevorderd.
2.3. Tegen deze besluiten hebben eisers afzonderlijk bezwaar gemaakt.
2.4. Bij de – afzonderlijk aan eisers gerichte – besluiten I en II van dezelfde datum en nagenoeg dezelfde inhoud heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de terugvordering van de ten onrechte verstrekte maatschappelijke participatie alsmede de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de medeterugvordering van de maatschappelijke participatie niet-ontvankelijk verklaard. Verder heeft verweerder de door eisers gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 2 april 2010 ongegrond verklaard, met dien verstande dat ten aanzien van eiseres de perioden van intrekking wordt gewijzigd in 29 juli 1998 tot 2 september 2008 en vanaf 12 november 2008 en het totaal terug te vorderen bedrag aan deze gewijzigde intrekkingsperiode nader is vastgesteld op € 157.683,26 ten aanzien van eiseres en
€ 152.224,78 ten aanzien van eiser. Voor het overige heeft verweerder de besluiten van 2 april 2010 onder aanpassing van de motivering en wettelijke grondslag gehandhaafd.
2.5. Tegen deze besluiten is door eisers afzonderlijk beroep ingesteld.
2.6. De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 18 maart 2011. Namens eisers is verschenen mr. Pasman, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J. Bloemena LLM, werkzaam bij verweerders gemeente.
2.7. Op 31 mei 2011 heeft de rechtbank op grond van artikel 8:80a van de Awb tussenuitspraak gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de – afzonderlijk aan eisers gerichte – besluiten III en IV van dezelfde inhoud genomen.
2.8. Bij brief van 4 augustus 2011 heeft de rechtbank eisers verzocht hun zienswijze tegen besluit III en IV kenbaar te maken. Hierop hebben eisers bij brief van 30 augustus 2011 gereageerd.
2.9. Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb is afgezien van een nader onderzoek ter zitting en is het onderzoek gesloten.
3. Overwegingen
3.1. De rechtbank verwijst voor een uiteenzetting van de feiten naar de tussenuitspraak van 31 mei 2011. Daaraan volgt de rechtbank het volgende toe.
3.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit III en besluit IV de door de rechtbank geconstateerde gebreken die aan respectievelijk besluit I en besluit II kleefden heeft hersteld door ten aanzien van eiseres de intrekking te beperken tot de perioden van 14 maart 2000 tot 2 september 2008 en van 12 november 2008 tot 19 september 2009 en ten aanzien van eiseres en eiser het bedrag van de (mede)terugvordering over de perioden van 14 maart 2000 tot 2 september 2008 en van 12 november 2008 tot 1 mei 2009 vast te stellen op € 133.862,15. Voorts heeft verweerder bij besluit III en besluit IV de door eisers gemaakte kosten in bezwaar tot een bedrag van € 437 afzonderlijk aan hen vergoed.
3.3. De rechtbank stelt voorts vast dat nu met besluit III en besluit IV niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van eisers, het geding in beroep, gelet op de artikelen 6:18, en 6:19, eerste lid, van de Awb zich mede uitstrekt tot deze nieuwe besluiten.
3.4. Eisers hebben in hun zienswijze meegedeeld dat zij hebben moeten vaststellen dat de herberekening van de terugvordering conform de tussenuitspraak van 31 mei 2011 is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de thans overgelegde herberekening op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak. Dit betekent dat de beroepen van eiseres en eiser tegen respectievelijk besluit III en besluit IV ongegrond moeten worden verklaard.
3.5. De rechtbank komt op grond van hetgeen in de tussenuitspraak en hetgeen onder 3.4 is overwogen tot de onder 4 vermelde beslissing.
3.6. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers, ieder afzonderlijk, gemaakte proceskosten in beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.529,50 voor eisers gezamenlijk (2 punten voor de beroepschriften, 1 punt voor het bijwonen van de zitting op 18 maart 2011 en 0,5 punt voor de zienswijze). De rechtbank heeft hierbij toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht . Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eisers met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand hebben geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
3.7. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb , tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep van eiseres tegen besluit I gegrond;
- verklaart het beroep van eiser tegen besluit II gegrond;
- vernietigt de besluiten I en II;
- verklaart het beroep van eiseres tegen besluit III ongegrond;
- verklaart het beroep van eiser tegen besluit IV ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de door eisers in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten tot een bedrag van in totaal € 1.529,50;
- bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
- bepaalt voorts dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 41 afzonderlijk aan hen (dus totaal € 82) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, voorzitter, en
mr. H.J. Klein Egelink, en mr. T.A. Willems-Dijkstra, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. A. Azmi, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb , binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 17 november 2011