Uitspraak
11/2803 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 april 2011, 10/4542 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M.J.P. Michiels, advocaat te Wijchen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Michiels. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant, geboren op 28 april 1988, heeft op 10 februari 2010 een aanvraag ingediend om een werkleeraanbod ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ). Bij besluit van 12 april 2010 heeft het College aan appellant een werkleeraanbod gedaan en hem met ingang van 10 februari 2010 een inkomensvoorziening naar de norm voor een alleenstaande van 21 tot 27 jaar toegekend. Daarbij is hem tevens een toeslag van 10% (€ 129,90 per maand) verleend. Bij brief van 14 april 2010 is aan appellant bericht dat de toekenning van de toeslag onjuist is gebleken en dat besloten is deze te herzien (lees: in te trekken).
1.2. Bij besluit van 29 november 2010 heeft het College de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 12 en 14 april 2010 gedeeltelijk gegrond verklaard. Besloten is de ingangsdatum van de inkomensvoorziening alsnog op 26 januari 2010, zijnde de datum van melding bij het Regionaal Jongerenloket Nijmegen, te stellen en de verleende toeslag niet met terugwerkende kracht per 10 februari 2010 maar vanaf 14 april 2010 in te trekken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 november 2010 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat de ingangsdatum van de inkomensvoorziening op grond van bijzondere omstandigheden op een eerdere ingangsdatum dan 26 januari 2010 moet worden bepaald en dat het vertrouwensbeginsel zich verzet tegen de intrekking van de toeslag ook voor wat betreft de toekomst, omdat afbetalingsverplichtingen zijn aangegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De ingangsdatum van de inkomensvoorziening.
4.1.1. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de WIJ wordt de inkomensvoorziening toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, te rekenen vanaf de datum van de aanvraag, bedoeld in artikel 14. Artikel 14, eerste lid, bepaalt dat het college het recht op een werkleeraanbod op aanvraag vaststelt.
4.1.2. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de WIJ stelt het college het recht op een inkomensvoorziening ambtshalve vast, gelijktijdig met de vaststelling van het recht op een werkleeraanbod.
4.1.3. De Raad stelt voorop dat, in lijn met zijn vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand , uit de hiervoor aangehaalde bepalingen van de WIJ voortvloeit dat, in beginsel geen inkomensvoorziening wordt verleend over een periode voorafgaande aan de datum van de aanvraag om een werkleeraanbod. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.1.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig waren om de inkomensvoorziening met verdergaande terugwerkende kracht aan appellant toe te kennen dan met ingang van de meldingsdatum 26 januari 2010. Voor zover in hoger beroep is beoogd die inkomensvoorziening te verkrijgen vanaf 4 november 2008, de datum van de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, althans vóór 1 oktober 2009, stuit dit reeds af op het feit dat de WIJ eerst per 1 oktober 2009 in werking is getreden. De Raad ziet voorts geen aanleiding 4 november 2009 als ingangsdatum van de inkomensvoorziening aan te houden nu appellant na de melding bij het Regionaal Jongerenloket Nijmegen op 4 november 2009 door eigen toedoen niet zo spoedig mogelijk een aanvraag om een werkleeraanbod heeft gedaan. Appellant is na de melding op 4 november 2009 niet verschenen op de afspraak voor 23 november 2009. Bij telefonische navraag bleek hij de afspraak te zijn vergeten. Op de nieuwe afspraak voor 27 november 2009 is hij wederom zonder bericht niet verschenen, terwijl hij ook telefonisch niet bereikbaar was. Daarna heeft hij zich pas weer voor het eerst gemeld op 26 januari 2010. Het College mocht er derhalve van uitgaan dat appellant na de melding op 4 november 2009 er - vooralsnog - van had afgezien een aanvraag om een werkleeraanbod in te dienen. Dat appellant op medische gronden of anderszins buiten staat was gehoor te geven aan de uitnodigingen voor een eerste gesprek of tijdig bijvoorbeeld door inschakeling van een derde te reageren, heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
4.1.5. Het hoger beroep van appellant treft voor zover het de ingangsdatum van de inkomensvoorziening betreft dan ook geen doel.
4.2. De intrekking van de toeslag.
4.2.1. Mede gelet op het verhandelde ter zitting begrijpt de Raad het standpunt van appellant aldus dat bij hem door de toekenning van de toeslag een zodanig vertrouwen is gewekt dat hij recht had op een hogere inkomensvoorziening en dat het College gehouden is deze aan hem door te blijven betalen, ook al is dat niet in overeenstemming met hetgeen in de WIJ is bepaald.
4.2.2. De Raad kan appellant niet volgen in die zienswijze. Allereerst kan een bestuursorgaan niet de bevoegdheid worden ontzegd om terug te komen van een eerder genomen onjuist besluit. De Raad stelt voorts vast dat de intrekking met terugwerkende kracht na bezwaar ongedaan is gemaakt en dus uitsluitend nog ziet op de toekomstige, vanaf 14 april 2010 nog te verlenen inkomensvoorziening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College daarnaast aan appellant nog een afbouwperiode had moeten gunnen, laat staan dat de inkomensvoorziening voor onbepaalde tijd ongewijzigd zou moeten worden doorbetaald. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant op geen enkele wijze aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat hij, in de korte tijd tussen de besluiten van 12 respectievelijk 14 april 2010, daadwerkelijk afbetalingsverplichtingen is aangegaan op basis van de abusievelijk toegekende, maar overigens nog niet uitbetaalde toeslag. Het gedane beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
4.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
HD