Uitspraak
11/1700 AOW
11/1701 AOW
11/2088 AOW
11/2089 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats,]
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 3 februari 2011, 10/818, 10/819, 10/987 en 10/988 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 20 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.J.D.D. Burhenne, advocaat te Weert, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2011. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Bouts, kantoorgenoot van mr. Burhenne. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf september 2004 een ongehuwdenpensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellante ontving vanaf augustus 2005 een ongehuwdenpensioen ingevolge de AOW.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding, inhoudende dat appellant sinds tweeënhalf jaar op zijn adres [adres] te [woonplaats] samenwoont met appellante, heeft de sociale recherche van de Sociale verzekeringsbank een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende AOW-pensioenen. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn observaties verricht bij de woning van appellant en zijn appellanten door een sociaal rechercheur verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Handhavings-Rapportage van 26 november 2009. Op grond hiervan heeft de Svb geconcludeerd dat appellanten vanaf 16 juli 2006 een gezamenlijke huishouding voeren.
1.3. Bij twee afzonderlijke besluiten van 27 november 2009 heeft de Svb, zoals toegelicht ter zitting van de Raad, de pensioenen van appellanten met ingang van 1 augustus 2006 herzien naar het gehuwdenpensioen, op de grond dat zij vanaf 16 juli 2006 een gezamenlijke huishouding voeren. Voorts heeft de Svb bij twee afzonderlijke besluiten van eveneens 27 november 2009 het teveel betaalde pensioen tot een bedrag van € 12.873,24 van elk van beiden teruggevorderd.
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 20 mei 2010 en 24 juni 2010 heeft de Svb de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 27 november 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 20 mei 2010 en van 24 juni 2010 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
3.2. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Naar vaste rechtspraak van de Raad hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
3.3. De Raad is van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellanten vanaf medio juli 2006 hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellanten op 6, 16 en 19 november 2009 hebben afgelegd. Beiden hebben afzonderlijk van elkaar verklaard dat zij elkaar op 16 juli 2006 hebben leren kennen, dat zij vanaf die datum vrijwel altijd bij elkaar zijn en dat appellante sinds die tijd bij appellant woont. Voorts heeft appellante verklaard dat zij een maand nadat zij appellant heeft leren kennen een sleutel van zijn woning heeft gekregen, dat zij zich destijds bij appellant in heeft willen schrijven en dat haar hele sociale leven zich in [woonplaats] afspeelt. Hetgeen appellanten hebben verklaard vindt voorts steun in de van 13 augustus 2009 tot en met 23 oktober 2009 bij de woning van appellant verrichte observaties. De stelling van appellanten dat de economische en maatschappelijke activiteiten van hen beiden zich in hun eigen woning hebben afgespeeld kan de Raad gelet op het voorgaande niet volgen.
3.4. De Raad is voorts van oordeel dat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante onder meer heeft verklaard dat zij samen met appellant de boodschappen doet, dat zij wast en kookt, dat zij meestal samen eten en dat zij elkaar verzorgen bij ziekte. Voorts zijn appellanten in 2007 samen op vakantie geweest en zorgen zij voor elkaars dieren. Appellant heeft daar verder aan toegevoegd dat zij samen klusjes in beide woningen verrichten. De stelling van appellanten dat zij ieder zelfstandig van elkaar leefden, zodat van wederzijdse zorg geen sprake was, kan de Raad daarom niet volgen.
3.5. De Raad ziet geen aanleiding de juistheid van de door appellant ondertekende verklaringen in twijfel te trekken. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant zich op 19 november 2009 vrijwillig bij de Svb heeft gemeld om de waarheid over de relatie tussen hem en appellante te vertellen. De Raad wijst voorts op het verslag van de hoorzitting op 23 april 2010 waaruit blijkt dat appellanten hebben erkend dat sprake is van wederzijdse zorg en dat zij de meeste tijd met elkaar doorbrengen, meestentijds in de woning van appellant. Bij brief van 27 april 2010 heeft de Svb dit verslag aan de gemachtigde van appellanten toegezonden. De Svb heeft daarbij aangegeven, dat indien binnen 14 dagen geen reactie is ontvangen, zij aannemen dat met de inhoud van het verslag wordt ingestemd. Appellanten hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt, zodat de Raad ook van de juistheid van dat verslag uitgaat.
3.6. Voorts kan de stelling van appellanten dat met betrekking tot de wederzijdse zorg, artikel 17, tweede lid van de AOW analoog dient te worden toegepast de Raad niet tot een ander oordeel brengen. De gedingstukken bieden geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is geweest van hulpbehoevendheid als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Algemene nabestaandenwet en de gezamenlijke huishouding door deze zorg is ontstaan.
3.7. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellanten vanaf medio juli 2006 een gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 1, vierde lid van de AOW . Dit brengt mee dat de SVB gehouden was de pensioenen van appellanten met ingang van 1 augustus 2006 te herzien naar het gehuwdenpensioen en het teveel verleende pensioen van elk van hen terug te vorderen.
3.8. Van terugvordering kan worden afgezien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Hiervan is sprake als de terugvordering tot onaanvaardbare consequenties leidt voor de geestelijke of lichamelijke gezondheid van degene van wie wordt teruggevorderd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden op grond waaraan de Svb geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
3.9. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) I. Mos.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD