Uitspraak
27 april 2012
Nr. 11/01873
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 maart 2011, nr. 10/247, betreffende een aan X te Z, Verenigde Staten van Amerika (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 09/4204) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 5 december 2011 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft de Amerikaanse nationaliteit en was in het onderhavige jaar buitenlands belastingplichtig. Van 1 november 2002 tot en met 31 december 2005 was hij als statutair bestuurder werkzaam bij A B.V., gevestigd te Q (hierna: de werkgever). Na beëindiging van zijn dienstverband in Nederland is belanghebbende teruggekeerd naar de Verenigde Staten van Amerika.
3.1.2. In het kader van zijn dienstbetrekking in Nederland had belanghebbende vanaf 1 november 2002 recht op toepassing
van de 30%-regeling.
3.1.3. Tijdens de dienstbetrekking van belanghebbende in Nederland zijn aan hem als arbeidsbeloning aandelenopties toegekend. Het betrof voorwaardelijke opties, die eerst na 31 december 2005 onvoorwaardelijk zijn geworden. Belanghebbende heeft in 2006 een voordeel uit deze opties genoten van € 2.291.745 (hierna: het optievoordeel). Belanghebbende en zijn werkgever hebben vastgelegd dat de 30%-regeling op het optievoordeel van toepassing is.
3.1.4. Het optievoordeel vormt in 2006 opbrengst van arbeid, toe te rekenen aan een in Nederland gedurende de jaren 2002 tot en met 2005 uitgeoefende dienstbetrekking en vormt voor de loon- en inkomstenbelasting belastbaar loon ter zake van het in Nederland verrichten van arbeid (nagekomen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking).
3.1.5. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 de onderhavige aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ter grootte van het optievoordeel.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de 30%-regeling kan worden toegepast op het optievoordeel. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord.
3.3. Het middel betoogt dat 's Hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat de 30%-regeling niet van toepassing is op optievoordelen die in de hoedanigheid van ingekomen werknemer zijn verworven, maar bij emigratie nog niet onvoorwaardelijk zijn geworden.
3.4. In artikel 9, lid 1, letter a, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (tekst 2006) is de grondslag voor de berekening van vrij te stellen vergoedingen op grond van de 30%-regeling omschreven als de som van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst en de vergoeding voor extraterritoriale kosten. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling, weergegeven in de onderdelen 4.6 tot en met 4.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, volgt dat ook variabele loonbestanddelen ongeacht de vorm daarvan, en derhalve ook optierechten, tot die grondslag worden gerekend.
3.5. Nu de grondslag voor de berekening van de vrij te stellen vergoeding wordt gevormd door loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst, inclusief variabele loonbestanddelen als optierechten, heeft het Hof terecht geoordeeld dat de 30%-regeling kan worden toegepast op het optievoordeel. Dit voordeel is immers toe te rekenen aan de arbeid die belanghebbende in de jaren 2002 tot en met 2005 als ingekomen werknemer heeft verricht. Dat het optierecht pas nadien onvoorwaardelijk is geworden, doet aan het karakter van nagekomen beloning voor die arbeid niet af. Het middel faalt derhalve in zoverre.
3.6. Voor zover het middel betoogt dat het niet juist is om 30 percent van de voordelen als vergoeding voor kosten aan te merken als deze kosten niet zijn gemaakt, faalt het eveneens. De 30%-regeling heeft immers een forfaitair karakter en is volgens haar bewoordingen niet beperkt tot gevallen waarin extraterritoriale kosten daadwerkelijk zijn gemaakt (vgl. HR 24 oktober 2008, nr. 07/12637, LJN BD3167, BNB 2008/309).
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 11/01872 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 874, derhalve € 437, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2012.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 454.