Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Vierde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 10/00854
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Limburg/kantoor Buitenland,
hierna: de Inspecteur,
en het incidentele hoger beroep van
de heer X,
wonende te Y (Verenigd Koninkrijk),
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 november 2010, nummer AWB 10/883, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.720. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 1.790 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.146.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 8.589, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 622,20 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.5. De Inspecteur heeft schriftelijk gerepliceerd.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 juni 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.7. Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende is gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee dochters geboren. De oudste dochter is geboren in 1983.
2.2. Belanghebbende is eigenaar van een woning gelegen aan de A-straat 6 te B (hierna: de woning). Hij bewoonde de woning sedert 1 december 1993 met zijn echtgenote en kinderen.
2.3. Eind 1994 is belanghebbende verhuisd naar Nigeria en nadien naar het Verenigd Koninkrijk in verband met in die landen te verrichten beroepsmatige werkzaamheden. Zijn vrouw en kinderen zijn aanvankelijk meeverhuisd. Belanghebbende heeft de woning tot op heden aangehouden.
2.4. De oudste dochter van belanghebbende heeft tot haar studietijd deel uitgemaakt van het gezin van belanghebbende. In haar studietijd heeft zij op zichzelf gewoond, laatstelijk in C. Gedurende weekeinden en vakantieperiodes verbleef deze dochter regelmatig in de woning, zijnde haar ouderlijk huis. Na haar studietijd is deze dochter, die geen passende woonruimte kon vinden en in de woning nog steeds over haar voormalige kamer kon beschikken, teruggekeerd naar haar ouderlijk huis met als gevolg dat de woning sedert 15 maart 2007 door die dochter wordt bewoond.
2.5. Belanghebbende kon, zowel in de periode voorafgaand aan 15 maart 2007 als nadien, op elk door hem gewenst moment van de woning gebruik maken en verbleef, bij terugkeer naar Nederland, ook feitelijk in de woning.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de woning sinds 15 maart 2007 eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet) in verband met het bepaalde in artikel 3.111, lid 6, onderdeel a, van de Wet ?
2. Heeft belanghebbende recht op een integrale vergoeding van proceskosten in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit)?
De Inspecteur is van mening dat beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover die uitspraak de veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende betreft, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige en tot veroordeling van de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof en de Rechtbank van, in totaal, € 3.955,86. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur.
4. Gronden
Ten aanzien van het principale hoger beroep
4.1. Partijen zijn uitsluitend verdeeld over het antwoord op de vraag of de woning, in verband met het feit dat zij sedert 15 maart 2007 door de oudste dochter van belanghebbende wordt bewoond, aan derden ter beschikking wordt gesteld in de zin van artikel 3.111, lid 6, onderdeel a, van de Wet. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord en overweegt daartoe als volgt.
4.2. Het zesde lid van artikel 3.111 van de Wet bevat een uitbreiding van het eigenwoningbegrip, die, naar blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling, is bedoeld voor gevallen waarin de in Nederland gelegen woning, die aanvankelijk als eigen woning van de belastingplichtige gold, op enig moment door uitzending naar het buitenland of overplaatsing binnen Nederland van de belastingplichtige niet langer als zodanig kan worden aangemerkt omdat die woning nadien niet langer het hoofdverblijf van de belastingplichtige vormt (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 466, nr. 7, blz. 10). Het zesde lid voorkomt in dergelijke gevallen dat de bedoelde woning het karakter van eigen woning verliest onder (onder meer) de voorwaarde dat de woning de belastingplichtige ter beschikking blijft staan. In de totstandkomingsgeschiedenis is met betrekking tot het laatstgenoemde vereiste het volgende verwoord:
"Voorts moet de woning de belastingplichtige ter beschikking staan, dat wil zeggen dat de woning gedurende die periode niet mag worden verhuurd of dat wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken." (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 466, nr. 7, blz. 11).
4.3. Het Hof stelt voorop dat vaststaat dat belanghebbende bij verblijf in Nederland ook sedert 15 maart 2007 op elk door hem gewenst moment van de woning als privé-woonruimte gebruik kon maken en dat zulks ook daadwerkelijk is geschied. Het Hof leidt uit de feiten af dat bij verblijf van belanghebbende en zijn echtgenote in de woning ná 15 maart 2007 zowel belanghebbende en zijn echtgenote als de oudste dochter, die elders niet over woonruimte beschikte, in de woning verbleven. Het Hof is van oordeel dat in deze omstandigheden van terbeschikkingstelling van de woning aan derden in de zin van de onderwerpelijke bepaling geen sprake is. Daarvan is naar 's Hofs oordeel eerst sprake indien de woning gedurende en ten gevolge van het verblijf van derden aldaar aan de vrije beschikkingsmacht van de belastingplichtige is onttrokken. Hoewel zulks ook aan de orde kan zijn indien een woning als bedoeld in artikel 3.111, lid 6, van de Wet ter beschikking staat van familieleden, heeft belanghebbende, gezien de zojuist genoemde feiten, ook na 15 maart 2007 de vrije beschikkingsmacht over de woning behouden.
4.4. Aan het vorenstaande wordt evenmin afbreuk gedaan door de door de Inspecteur verdedigde opvatting dat de oudste dochter van belanghebbende niet langer kan worden geacht deel uit te maken van het huishouden van belanghebbende en zijn echtgenote en derhalve als derde in de zin van de onderwerpelijke wetsbepaling moet worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat de oudste dochter niet kan worden geacht deel uit te maken van het huishouden van belanghebbende en zijn echtgenote heeft namelijk niet verhinderd dat al deze personen bij verblijf van belanghebbende en zijn echtgenote in Nederland gezamenlijk als leden van hetzelfde (voormalige) gezin in de woning verbleven. In deze constellatie kan de oudste dochter niet als derde worden aangemerkt.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene dient het principale hoger beroep ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het incidentele hoger beroep
4.6. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. Daarvan is in het onderhavige geval naar ´s Hofs oordeel geen sprake, aangezien de opvatting van de Inspecteur die aan de aanslag ten grondslag ligt zonder meer pleitbaar is.
4.7. Voor de door belanghebbende gewenste vergoeding van proceskosten is voorts grond indien de Inspecteur, afgezien van het zojuist genoemde geval, in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Hetgeen belanghebbende in incidenteel hoger beroep heeft gesteld is, ook indien veronderstellenderwijs aannemelijk, onvoldoende voor het oordeel dat de Inspecteur in zodanige mate onzorgvuldig heeft gehandeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen uit het Besluit rechtvaardigen.
4.8. Gelet op het vorenoverwogene dient het incidentele hoger beroep ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9. Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 448.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep en het incidentele hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- bepaalt dat van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 448.
Aldus gedaan op 22 september 2011 door P.C. van der Vegt, voorzitter, J. Swinkels en D.M. Weber, in tegenwoordigheid van M.M.R. Richardson, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.