Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Loonsanctie. De stukken bieden voldoende steun voor de conclusie van het Uwv dat betrokkene te afwachtend was en dat ten aanzien van de werkneemster sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene via het tweede spoor, nadat op 19 juni 2007 reeds uit het rapport van de arbeidsdeskundige van de arbodienst bleek dat werkneemster niet geschikt was voor het eigen of ander werk bij de eigen werkgever. Het heeft vervolgens te lang geduurd voordat het re-integratiebedrijf Capability werd ingeschakeld, waardoor mogelijke re-integratiekansen onbenut zijn gebleven. Ook de conclusie van de herstelcoach van Capability in het rapport van 15 januari 2008, dat er geen reële arbeidsmogelijkheden waren en dat alleen het aanvragen van een WSW-indicatie tot de mogelijkheden behoorde acht de Raad, mede bezien in het licht van zijn hiervoor genoemde uitspraak van 18 november 2009 LJN BK 3708, onvoldoende onderbouwd.

Uitspraak



10/4304 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2010, 09/2960 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene).

en

appellant

Datum uitspraak: 14 december 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Hut. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door [R.].

II. OVERWEGINGEN

1.1. [naam werkneemster] (hierna: werkneemster), werkzaam als schoonmaakster gedurende 10 uur per week, is op 3 november 2006 uitgevallen met schouderklachten. Op 4 juli 2008 heeft zij een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA) ingediend.

1.2. Bij besluit van 7 augustus 2008 heeft appellant het tijdvak van 104 weken waarover de werkneemster jegens betrokkene recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken verlengd. Appellant heeft deze verlenging (ook aangeduid als: de loonsanctie) opgelegd, omdat de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende zijn geweest. Voor dit verzuim ontbreekt volgens appellant een deugdelijke grond. Hierbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, in samenhang met artikel 65 van de Wet WIA .

1.3. Bij besluit van 15 juli 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 2 april 2009 en het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 14 juli 2009, het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 7 augustus 2008 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene niet tijdig is gestart met de

re-integratieactiviteiten in het tweede spoor zonder dat er een deugdelijke grond was voor dit verzuim. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de conclusies van het door betrokkene ingeschakelde re-integratiebedrijf Capability omtrent de plaatsingsmogelijkheden van werkneemster en het aanvragen van een WSW-indicatie niet adequaat waren. De rechtbank heeft daarbij laten meewegen dat de arbeidsdeskundige in verband met de beoordeling van de aanspraken van de werkneemster op een WIA-uitkering in het rapport van 12 november 2009 heeft vermeld dat de combinatie van het lage opleidingsniveau, de eenzijdige werkervaring en de forse fysieke beperkingen maken dat er marginale arbeidsmogelijkheden zijn en dat wellicht werk in een aangepaste werkomgeving (WSW) is aangewezen. Voorts acht de rechtbank van belang dat aan werkneemster op 26 augustus 2008 daadwerkelijk een WSW-indicatie is verstrekt op grond van haar beperkingen. De rechtbank is niet tot de overtuiging gekomen dat de einduitkomst van het re-integratietraject anders zou zijn geweest, indien de re-integratie-inspanningen in het tweede spoor in een eerder stadium waren ingezet.

3. De Raad overweegt het volgende. In geschil is of appellant terecht het tijdvak waarin de werkneemster recht heeft op loon met 52 weken heeft verlengd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA .

4. In dit verband heeft appellant aangevoerd dat betrokkene alleen van re-integratie-inspanningen had kunnen afzien indien er geen arbeidsmogelijkheden meer waren voor werkneemster en dat nimmer door een arts is vastgesteld dat deze situatie zich voordeed. Het re-integratiebedrijf Capability heeft ten onrechte geconcludeerd dat er van meet af aan nauwelijks of geen mogelijkheden waren op de arbeidsmarkt voor werkneemster. Appellant heeft er op gewezen dat uit de jurisprudentie van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 18 november 2009, LJN BK 3708, volgt dat forse fysieke beperkingen, zelfs indien hiernaast ook nog sprake is van een laag opleidingsniveau en eenzijdige werkervaring, niet aan re-integratie in de weg mogen staan. De beoordeling in het kader van het recht op een WIA-uitkering na afloop van de verlengde wachttijd kan naar het oordeel van appellant niet tot de slotsom leiden dat er ten onrechte een loonsanctie is opgelegd omdat, achteraf bezien, geen positief resultaat te verwachten zou zijn geweest van re-integratie-inspanningen. Het enkel aanvragen van een WSW-indicatie is onvoldoende geweest. Vanaf 15 juni 2007 wist betrokkene dat er een re-integratietraject in het tweede spoor diende te worden ingezet, maar hierin is niet voortvarend gehandeld, waardoor in de periode voorafgaand aan 4 februari 2008 re-integratiemogelijkheden onbenut kunnen zijn gebleven.

5.1. De Raad onderschrijft het standpunt van appellant. Vastgesteld kan worden dat de stukken voldoende steun bieden voor de conclusie van appellant dat betrokkene te afwachtend was en dat ten aanzien van de werkneemster sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene via het tweede spoor, nadat op 19 juni 2007 reeds uit het rapport van de arbeidsdeskundige van de arbodienst bleek dat werkneemster niet geschikt was voor het eigen of ander werk bij de eigen werkgever. Naar het oordeel van de Raad heeft het vervolgens te lang geduurd voordat het re-integratiebedrijf Capability werd ingeschakeld, waardoor mogelijke re-integratiekansen onbenut zijn gebleven. Ook de conclusie van de herstelcoach van Capability in het rapport van 15 januari 2008, dat er geen reële arbeidsmogelijkheden waren en dat alleen het aanvragen van een WSW-indicatie tot de mogelijkheden behoorde acht de Raad, mede bezien in het licht van zijn hiervoor genoemde uitspraak van 18 november 2009 LJN BK 3708, onvoldoende onderbouwd.

5.2. Dat werkneemster na afloop van de loonsanctie op arbeidskundige redenen in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering ingevolge de Wet WIA maakt dit niet anders. De Raad stelt vast dat het toekennen van een WIA-uitkering aan werkneemster achteraf heeft plaatsgevonden op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan hier aan de orde. Daaruit kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de vraag of betrokkene in de hier relevante periode voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.

5.3. Voor zover betrokkene het standpunt heeft ingenomen dat zij mocht afgaan op het advies van Capability en dat zij niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen daarvan, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK3713, waarin is geoordeeld dat appellant er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor re-integratie bij de werkgever is gelegen. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding ten aanzien van betrokkene tot een andersluidend oordeel te komen.

5.4. De Raad onderschrijft tevens de conclusie van appellant dat betrokkene voor haar tekortkomingen op het vlak van de re-integratie-inspanningen geen deugdelijke grond heeft gehad.

5.5. Uit hetgeen hiervoor onder 5 tot en met 5.4 is overwogen volgt dat de Raad - anders dan de rechtbank - van oordeel is dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.

5.6. Het hoger beroep slaagt daarom en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Raad het beroep ongegrond.

6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2011.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) L. van Eijndthoven.

JL


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature