Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/106 1 december 2011
24300 Handelsregisterwet 2007
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. J.G. Princen, advocaat te Rotterdam,
tegen
de Kamer van Koophandel Rotterdam, verweerster,
gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende, werkzaam bij verweerster,
waaraan voorts als partij deelneemt:
C B.V., te D,
gemachtigde: mr. H.M. Rovers, advocaat te Rotterdam.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 29 januari 2010, bij het College binnengekomen op 1 februari 2010, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 22 december 2009.
Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar van appellant, gericht tegen het besluit van verweerster van 22 september 2009, houdende de inschrijving van de opgave dat appellant is uitgetreden als bestuurder met de titel gevolmachtigd algemeen directeur.
Bij brief van 19 februari 2010 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 9 april 2010 heeft verweerster een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij griffiersbrief van 21 april 2010 heeft het College het verzoek van C B.V. om ingevolge artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid te worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen, ingewilligd.
Bij brief van 17 februari 2011 heeft appellant een verzoek tot versnelde behandeling, als bedoeld in artikel 8:52 Awb, ingediend. Bij brief van 24 februari 2011 heeft het College dit verzoek ingewilligd.
Bij brief van 31 mei 2011 heeft C B.V. nadere stukken ingediend.
Op 14 juni 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar werden partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Namens C B.V. hebben tevens het woord gevoerd E en F.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Handelsregisterwet 2007 (hierna: Hrw 2007) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“ Artikel 2
Er is een handelsregister van ondernemingen en rechtspersonen:
a. ter bevordering van de rechtszekerheid in het economisch verkeer;
(…)
Artikel 6
1. In het handelsregister worden de volgende rechtspersonen die volgens hun statuten hun zetel in Nederland hebben ingeschreven:
a. (…) een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (…).
Artikel 18
1. Tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort, of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a en b, het tweede lid en derde lid, ieder der bestuurders van de rechtspersoon.
(…)
Artikel 40
Een kamer treft na overleg met de andere kamers maatregelen die ertoe strekken te waarborgen dat het handelsregister juist, actueel en volledig is.
Artikel 41
1. De kamers laten in onderling overleg eens per drie jaar de uitvoering van deze wet alsmede de juistheid van de in het handelsregister opgenomen gegevens controleren door een accountant als bedoeld in artikel 393 van
Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
(…)
Artikel 41a
1. De kamers stellen gezamenlijk een protocol op, dat betrekking heeft op:
(…)
b. de juistheid, actualiteit en volledigheid van het handelsregister, bedoeld in artikel 40, eerste lid;
(…)”
Het Handelsregisterbesluit 2008 (hierna: Hrb 2008) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“ Artikel 4
1. De kamer onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is, (...).
2. De kamer kan bij een onderzoek nadere bewijsstukken vragen.
3. Indien de kamer ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is, gaat zij onverwijld over tot inschrijving.
Artikel 5
1. De kamer weigert om tot inschrijving over te gaan indien zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon.
2. De kamer kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien:
a. de opgave strijdig is met een wettelijk voorschrift, het recht, de openbare orde of de goede zeden;
b. de opgave innerlijk strijdig of onvolledig is;
c. de opgave strijdig is met de reeds over de onderneming of rechtspersoon opgenomen gegevens;
d. de opgave strijdig is met gegevens uit een ander basisregister;
e. de kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.
(...)”
In de Nota van Toelichting bij het Hrb 2008 (Stb. 2008, 240) is onder meer vermeld:
“ 4.2 Rol kamers bij inschrijving
4.2.1 Onderzoek t.b.v. inschrijving
De wijze waarop een kamer een opgave tot inschrijving behandelt – dat kan zijn een nieuwe inschrijving of een mutatie – is op een belangrijk punt gewijzigd. Het besluit geeft namelijk niet langer aan dat de kamer de juistheid van een opgave «summier» onderzoekt, in tegenstelling tot het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit 1996. Voortaan moet de kamer een grondiger onderzoek instellen of er aanwijzingen zijn voor mogelijke onjuistheid – als gevolg van frauduleus handelen of anderszins – van de opgave. Dat grondiger onderzoek wil niet zeggen dat de kamer vervolgens een garantie kan afgeven dat de ingeschreven gegevens juist zijn; de juistheid blijft de verantwoordelijkheid van degene die op grond van artikel 18 van de wet tot inschrijven verplicht of bevoegd is. Doet bijvoorbeeld een bevoegd persoon, wiens identiteit genoegzaam door de kamer is gecontroleerd, opgave van een adreswijziging van zijn bedrijf, dan gaat de onderzoeksplicht van de kamer niet zo ver dat ter plaatse moet worden gecontroleerd of inderdaad het nieuwe pand is betrokken. Wel zal de kamer naar bewijsstukken kunnen vragen dat de onderneming inderdaad in het opgegeven bedrijfspand gevestigd zal worden (bijvoorbeeld een huurcontract) en nagaan of op dat adres mogelijk reeds een ander bedrijf staat ingeschreven. Een en ander geldt ten aanzien van alle gegevens, zowel die genoemd in de wet als die genoemd in het onderhavige besluit.
(...)
Artikel 4
In verband met het grotere belang van de juistheid van het register en de daarmee samenhangende grotere verantwoordelijkheid van de kamer, is het standpunt verlaten dat de kamer de opgave «summierlijk» onderzoekt (vergelijk artikel 5 Handelsregisterbesluit 1996). Dit onderzoek is tweeledig. Ten eerste wordt de bevoegdheid van de persoon die de opgave doet gecontroleerd. Indien daarin een gebrek wordt geconstateerd kan de kamer niet anders dan de opgave niet in behandeling te nemen, ingevolge artikel 5, eerste lid. Ten tweede onderzoekt de kamer de opgave inhoudelijk. Dit omvat onder meer een controle of aan alle vereisten tot inschrijving is voldaan en een controle of het in te schrijven gegeven juridisch bestaanbaar is, dat wil zeggen dat er door de inschrijving niet een figuur ontstaat die niet voldoet aan de vereisten van het recht. Voor dit onderzoek kan de kamer vragen om nadere bewijsstukken. Indien de kamer geen reden heeft om te twijfelen aan de bevoegdheid van de persoon en de juistheid van de inschrijving, wordt overgegaan tot inschrijving. Indien één van de weigeringsgronden van artikel 5, tweede lid, zich voordoet, maakt de kamer een afweging of de opgave tot inschrijving geweigerd wordt. Het onderzoek van de kamer is grondiger dan voorheen, maar de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de gegevens ligt evenals voorheen bij degene die opgaveplichtig is. De kamer is daar afhankelijk van en mag tot op zekere hoogte ook uitgaan van de juistheid van de opgave. Een onderzoek van de kamer houdt niet in dat op alle mogelijke onjuistheden wordt gecontroleerd; daartoe ontbreekt de mankracht en het zou ook een ongewenste verzwaring van de administratieve lasten met zich mee brengen. De kamer moet in redelijkheid tot een oordeel over de juistheid van de opgave komen.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Uit een “overeenkomst inzake onderlinge overname van de aandelen G B.V.” van 1999 (hierna: aandeelhoudersovereenkomst) volgt dat appellant, E en F via ieders afzonderlijke managementvennootschap aandelen houden in G B.V. (heden: C B.V.). Appellant houdt via H B.V. 51% van de aandelen, terwijl E via I B.V. en F via
J B.V. ieder 24,5% van de aandelen houden.
- Op 22 september 2009 hebben E en F in hun hoedanigheid van bestuurder met de titel gevolmachtigd algemeen directeur van C B.V. aan het handelsregister van verweerster opgegeven dat appellant met ingang van 31 juli 2009 is uitgetreden als directeur met de titel gevolmachtigd algemeen directeur van C B.V.
- Bij besluit van 22 september 2009 heeft verweerster de opgave ingeschreven in het handelsregister.
- Bij brief van 5 oktober 2009 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Bij brief van 15 oktober 2009 heeft verweerster C B.V. in de gelegenheid gesteld de juistheid van de opgave ten aanzien van appellant nader te onderbouwen.
- Bij brief van 29 oktober 2009 hebben E en F, die daarbij handelen namens C B.V., de uitschrijving nader met bewijsstukken onderbouwd. Daarbij hebben E en F de volgende berichten, afkomstig van appellant, overgelegd.
In een faxbericht van 20 juli 2009 dat gericht is aan ABN AMRO Bank verklaart appellant, voor zover hier van belang, als volgt:
“ Als uittredend vennoot van C B.V. geef ik u bij deze aan dat mijn (teken) bevoegdheden t.a.v. het bankieren kunnen vervallen en dat mijn privé bankpas waarmee ik internetbankier uit de internet bankieren overeenkomst met C B.V. gehaald kan worden. Ook de geldigheid van de bankpas van C B.V. die in ik in mijn bezit heb, kan vervallen. (…)”
In een e-mailbericht van 20 juli 2009 gericht aan Particulier Alarm Centrale Hofland (hierna: PAC Hofland) verklaart appellant, voor zover hier van belang, als volgt:
“ langs deze weg wil ik graag doorgeven dat ik A van bellijst van C B.V. per heden wil worden verwijderd reden is dat ik niet meer werkzaam ben bij dit bedrijf (…)”
- Op 27 november 2009 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerster
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant tegen het besluit, houdende de inschrijving van de opgave dat appellant is uitgetreden als bestuurder van C B.V., ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerster, zoals nader toegelicht in het verweerschrift, het volgende overwogen.
Voor zover appellant stelt dat C B.V., respectievelijk E en F, op onrechtmatige wijze jegens hem zijn opgetreden, stelt verweerster dat dit een vraag is waarover de burgerlijke rechter moet oordelen. Het is niet aan verweerster te beoordelen of de verklaringen van appellant al dan niet zijn aan te merken als een verklaring tot uittreding als bestuurder alsmede tot uitvoering van de aandeelhoudersovereenkomst.
De stelling van appellant dat voor zijn uittreden zijn handtekening op het voor opgave bedoelde formulier is vereist, moet volgens verweerster niet worden gevolgd. Een handtekening van een uittredende bestuurder is bij een rechtspersoon gewenst, doch niet noodzakelijk, nu de eigendom van de onderneming bij de rechtspersoon blijft ongeacht de natuurlijke personen in het bestuur. Bij een personenassociatie is de handtekening van de uittredende vennoot of maat wel noodzakelijk omdat de vennoten en maten eigenaar zijn van de onderneming. Het ontbreken van de bewuste handtekening gaf verweerster daarom geen aanleiding tot gerede twijfel in de zin van artikel 5, tweede lid, sub e Hrb 2008 aangaande de juistheid van de opgave t.a.v. appellant. Verweerster merkt hierbij nog op dat bewust is gekozen voor de vorm dat in het geval het een rechtspersoon betreft, het mede ondertekenen van bestuurders slechts gewenst is. Als gevolg hiervan hoeft een bestuurder die in het buitenland gevestigd is bijvoorbeeld niet mee te tekenen. Daarmee wordt onevenredige administratieve lastenverzwaring voorkomen.
Het standpunt van appellant dat verweerster het primaire besluit reeds niet had kunnen nemen vanwege het feit dat een aandeelhoudersbesluit ontbrak, kan verweerster niet volgen. Een bestuurder kan zonder aandeelhoudersbesluit terugtreden. Daarnaast stelt verweerster dat het verlenen van décharge een volstrekt interne aangelegenheid van de rechtspersoon is. Verweerster behoeft niet te onderzoeken of de aansprakelijkheid van de bestuurder jegens die rechtspersoon is gedéchargeerd.
Het feit dat een aandeelhoudersbesluit ontbreekt, levert volgens verweerster niet reeds gerede twijfel op aangaande de juistheid van de opgaaf. Ook het door appellant gestelde, dat de ingangsdatum van uittreding van de bestuurder zeven weken voor de datum van opgaaf ligt, is geen grond voor twijfel aangaande juistheid van de opgaaf. Het feit dat het besluit van of binnen de rechtspersoon reeds geruime tijd voor de opgaaf is genomen, tast in beginsel de rechtsgeldigheid van dat besluit niet aan.
Verweerster is van mening dat het volgen van de stellingen van appellant ertoe zou leiden dat de Kamer van Koophandel bij iedere opgaaf de rechtmatigheid van de achterliggende civielrechtelijke verhoudingen zou moeten gaan beoordelen. Dat is, volgens verweerster, voorbehouden aan de burgerlijke rechter.
Verweerster heeft het besluit op bezwaar gebaseerd op een faxbericht aan ABN AMRO en een e-mailbericht aan PAC Hofland van 20 juli 2009, waaruit volgens verweerster duidelijk naar voren komt dat appellant niet meer werkzaam is bij de onderneming. Dat het betreffende faxbericht niet zou zijn opgesteld door appellant en niet direct is gericht aan verweerster, doet volgens verweerster aan deze conclusie niets af. Appellant heeft zich, met het plaatsen van zijn handtekening, akkoord verklaard met de inhoud van het faxbericht aan ABN AMRO.
Verweerster stelt dat de door appellant aangehaalde artikelen 40, 41 en 41a Hrw 2007 zijn gerelateerd aan het door de Minister van Economische zaken opgestelde Programma van eisen voor het handelsregister. Volgens verweerster betreffen de eisen met name het gegevensmodel en bedrijfsprocessen. Verweerster voert aan dat de in artikel 40 Hrw 2007 gegeven instructie met zich brengt dat de Kamers van Koophandel op dusdanige wijze dienen te zijn georganiseerd, dat de gegevens zo spoedig als mogelijk worden opgenomen in het register (de eis van actualiteit), dat alle authentieke gegevens die op de formulieren worden geëist ook compleet worden overgenomen in het register (eis van volledigheid) en de aangeleverde authentieke gegevens foutloos worden overgenomen in de registratie (eis van juistheid). Verweerster stelt dat het hier een administratieve werkelijkheid en niet de juridische feitelijke werkelijkheid betreft. Voorts voert verweerster in dit verband aan dat het in het onderhavige geval gaat om niet-authentieke gegevens. Artikel 41a Hrw 2007 verwijst naar een samenwerkingsovereenkomst tussen de Kamers waarmee wordt beoogd de bedrijfsprocessen te uniformeren en op gelijk niveau te brengen.
Tijdens de hoorzitting in bezwaar is getracht partijen nader tot elkaar te brengen. Toen bleek dat een schikking niet tot de mogelijkheden behoorde, kon verweerster niet anders dan concluderen dat op basis van de gegeven informatie appellant niet meer actief was als bestuurder van de rechtspersoon en daarmee de registratie juist was.
4. Het standpunt van appellant
Appellant kan zich niet met de ongegrondverklaring van zijn bezwaren verenigen en voert daartoe het volgende aan.
Allereerst voert appellant aan dat E en F op onrechtmatige wijze jegens hem zijn opgetreden met de uitdrukkelijke bedoeling zichzelf daarmee in financiële zin te bevoordelen. Op grond van de aandeelhoudersovereenkomst geldt dat indien G B.V. geen directeur meer is van C B.V., G B.V. verplicht is een 2% belang in C B.V. aan te bieden aan de managementvennootschappen van E en F. De uitschrijving van appellant door E en F en het daarna opeisen van 2% van het aandelenpakket, waarmee appellant de meerderheid van de aandelen zou verliezen, is volgens appellant een vooropgezet plan. Na de uitschrijving is het voor appellant niet eenvoudig zichzelf door middel van een aandeelhoudersvergadering weer als bestuurder te benoemen nu E en F betwisten dat appellant nog rechthebbende is op het doorslaggevende 2% aandelenpakket in de vennootschap. Appellant is van mening dat E en F met het blokkeren van zijn terugkomst als bestuurder onrechtmatig jegens hem handelen.
Vervolgens voert appellant aan waarom hij van mening is dat verweerster niet naar behoren heeft gehandeld.
Appellant stelt dat op grond van artikel 2 Hrw 2007 een onderzoeksplicht voor verweerster geldt in gevallen waarbij, zoals in de onderhavige zaak, het formulier niet is getekend door de uittredende bestuurder, een melding eerst geruime tijd na de gestelde uittreeddatum wordt verricht en er geen aandeelhoudersbesluit terzake van het uittreden van de bestuurder wordt verstrekt. Zonder deze onderzoeksplicht kan de in de bepaling opgenomen doelstelling, het bevorderen van de rechtszekerheid in het economische verkeer, niet worden bereikt.
Het handelen van verweerster is volgens appellant in strijd met artikel 4 Hrb 2008, nu verweerster niet heeft onderzocht of de opgave door E en F ten aanzien van het uittreden van appellant juist was. Artikel 40, in samenhang met artikel 41 Hrw 2007, bepaalt dat verweerster dient in te staan voor de juistheid en volledigheid van de door haar verwerkte gegevens. Verweerster heeft onjuist gehandeld door op 22 september 2009 na te laten E en F te vragen nadere bewijsstukken over te leggen en in bredere zin na te laten enig onderzoek te verrichten.
Verweerster heeft naar de mening van appellant ten onrechte om geen enkel document - bijvoorbeeld een aandeelhoudersbesluit - verzocht, waaruit volgt dat appellant heeft ingestemd met zijn uittreden als bestuurder, dan wel dat hij als bestuurder conform artikel 2:227, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) door de aandeelhoudersvergadering is gehoord over zijn voorgenomen ontslag als bestuurder.
Ook merkt appellant op dat zijn vertrek als bestuurder, normaal gesproken, vergezeld zou gaan van een aandeelhoudersbesluit waarbij appellant als meerderheidsaandeelhouder zichzelf décharge verleent. Juist nu een dergelijk besluit ontbreekt had verweerster nadere bewijsstukken dienen op te vragen.
Tevens heeft verweerster, zo stelt appellant, ten onrechte in de toelichting op het formulier vermeld dat voor het uittreden van een bestuurder het slechts “gewenst” is dat de betrokken bestuurder hiertoe het formulier tekent. Verweerster zou moeten verplichten dat de uittredende bestuurder het formulier tekent.
Het ontbreken van de handtekening van appellant als uittredend bestuurder dan wel het ontbreken van het aandeelhoudersbesluit dan wel het ontbreken van een aan appellant verleende décharge had volgens appellant voor verweerster reden moeten zijn om de inschrijving te weigeren nu deze dientengevolge onvolledig was als bedoeld in
artikel 5, tweede lid, sub b Hrb 2008. Appellant is voorts van mening dat het tijdsverloop tussen 31 juli 2009 en de melding op 22 september 2009 gerede twijfel had moeten opleveren over de juistheid van de opgave en verweerster had dus conform artikel 5, tweede lid, sub e Hrb 2008 tot weigering van de inschrijving moeten overgaan.
Voorts voert appellant aan dat verweerster het primaire besluit tot inschrijving van de uittreding in bezwaar niet had mogen handhaven, nu tijdens de hoorzitting van de zijde van appellant duidelijk is gemaakt dat hij helemaal niet uitgeschreven wilde worden en is benadrukt dat een aandeelhoudersbesluit waaruit volgt dat appellant als bestuurder is ontslagen, ontbrak. Voorgaande moet volgens appellant prevaleren boven het door C B.V., respectievelijk E en F aangedragen faxbericht aan ABN AMRO en het e-mailbericht aan PAC Hofland. Uit het faxbericht aan ABN AMRO, waarin appellant mededeelt dat zijn tekenbevoegdheden ten aanzien van het bankieren kunnen vervallen, volgt niet dat hij als bestuurder wenste uit te treden. Het faxbericht is niet door appellant opgesteld. Op verzoek van E en F heeft appellant het bericht, zonder fatsoenlijke lezing, ondertekend. Tevens was het faxbericht niet aan verweerster gericht, noch voor verweerster bestemd. Ook stelt appellant dat uit de tekst van het bericht geenszins volgt dat appellant zal uittreden als bestuurder van de vennootschap, nu de mededeling over het vervallen van de tekenbevoegdheid volgens appellant niks zegt over het eventueel uittreden van een bestuurder. Op basis van voorgaande is appellant van mening dat het faxbericht niet aantoont dat hij als bestuurder is uitgetreden. Het e–mailbericht aan PAC Hofland betrof een verzoek tot verwijdering van de lijst van een bedrijf dat alarmmeldingen binnen krijgt. Het op een dergelijke lijst staan heeft volgens appellant niets te maken met het wel of niet zijn van bestuurder van een vennootschap. Appellant is van mening dat dit bericht aan PAC Hofland dan ook niet mocht worden gebruikt om het onjuiste besluit tot uitschrijving te rechtvaardigen. Volgens appellant is voor het uittreden van een bestuurder een ondubbelzinnige schriftelijke verklaring van de bestuurder gericht aan de rechtspersoon nodig om aan te mogen nemen dat de bestuurder wenst uit te treden.
5. Het standpunt van C B.V.
E en F hebben mede namens C B.V. ter zitting hun standpunt als derde belanghebbende partij uiteengezet, en – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd.
Dat appellant was uitgetreden als bestuurder van C B.V. blijkt volgens E en F uit onder andere de volgende feiten. Het e-mailbericht aan PAC Hofland en het faxbericht aan ABN AMRO bieden volgens E en F grond voor de conclusie dat appellant geen bestuurder meer is. Daarnaast heeft appellant op 22 juli 2009 bedrijfseigendommen overgedragen aan de vennootschap. Bovendien heeft appellant op diezelfde dag afscheid genomen van het personeel van C B.V. en hen medegedeeld niet meer terug te zullen komen. Ten slotte heeft appellant na 31 juli 2009 geen facturen meer aan de vennootschap gestuurd ter zake van zijn managementvergoeding. Uit voornoemde feiten volgt volgens E en F dat appellant is vertrokken als bestuurder van C B.V. E en F zijn derhalve van mening dat verweerster gezien het voorgaande op goede gronden is overgegaan tot inschrijving van de opgave ten aanzien van appellant.
E en F lichten toe dat de opgave pas op 22 september 2009 is gedaan onder meer omdat men, nu het hier ging om het vertrek van de zoon van de oprichter, niet rauwelijks tot uitschrijving wilde overgaan. Toen appellant niettemin derden ging benaderen met de mededeling dat hij nog bestuurder was, is besloten over te gaan tot uitschrijving van appellant.
Ten slotte stellen E en F dat zij bevoegd waren tot de opgave ten aanzien van inschrijving tot uittreding van appellant en dat er geen gerede twijfel bestond over de juistheid van de opgave. Volgens E en F is het belang van de vennootschap, respectievelijk E en F bij instandhouding van het besluit groter dan het belang van appellant bij (her)inschrijving als bestuurder. Op grond van het voorgaande verzoeken E en F het beroep ongegrond te verklaren.
6. Beoordeling
6.1 Ingevolge artikel 4, eerste lid, Hrb 2008 dient verweerster te onderzoeken of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is. Ingevolge artikel 5, eerste lid, Hrb 2008 dient verweerster te weigeren tot inschrijving over te gaan, indien zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon. Ingevolge artikel 5, tweede lid, Hrb 2008 kan verweerster weigeren tot inschrijving over te gaan, indien één of meer van de in dit artikellid opgesomde weigeringsgronden zich voordoen.
6.2 Ten aanzien van het oordeel van verweerster dat er geen reden was te twijfelen aan de juistheid van de opgave overweegt het College als volgt.
Naar het oordeel van het College heeft verweerster in het onderhavige geval om de navolgende reden bij de inschrijving van de opgave niet kunnen volstaan met de enkele vaststelling dat degene die de opgave heeft verricht daartoe bevoegd was. Het feit dat op het voor opgave tot inschrijving bestemde formulier “16 Wijziging functionarisgegevens” de als gewenst aangeduide handtekening van de betrokken uittredende bestuurder ontbrak en het gegeven dat eerst zeven weken na de datum van uittreden opgave is gedaan, hadden in samenhang bezien voor verweerster aanleiding moeten geven om de juistheid van de opgave te onderzoeken, waarbij verweerster nadere bewijsstukken had moeten verlangen. Het College stelt vast dat hoewel verweerster bij de inschrijving van de opgave dit heeft nagelaten, zij in het kader van de heroverweging van het bestreden besluit zich alsnog heeft gekweten van de op grond van de artikelen 4, eerste lid, en 5, tweede lid Hrb 2008 in het onderhavige geval op haar rustende onderzoeksplicht. Daartoe acht het College van belang dat verweerster bij brief van 15 oktober 2009 E en F in de gelegenheid heeft gesteld om door middel van bewijsstukken – notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders of een verklaring van appellant, dan wel een brief waarin E en F uiteenzetten op grond waarvan opgave is gedaan van het uittreden van appellant als bestuurder – aan te tonen dat de opgave ten aanzien van appellant juist is, van welke mogelijkheid E en F bij brief van 29 oktober 2009 gebruik hebben gemaakt. Appellant is vervolgens in de gelegenheid gesteld om zich over de door E en F overgelegde bewijsstukken uit te laten.
6.3 Het betoog van appellant, dat verweerster het primaire besluit tot inschrijving van de uittreding van appellant als bestuurder niet had mogen handhaven, omdat tijdens de hoorzitting in bezwaar namens appellant is verklaard dat hij helemaal niet als bestuurder wenste te worden uitgeschreven en omdat bij de door E en F in bezwaar overgelegde stukken een aandeelhoudersbesluit waaruit volgt dat appellant als bestuurder is ontslagen ontbreekt, faalt. Daartoe overweegt het College als volgt.
De ontslagneming door een bestuurder vergt niet noodzakelijk enig aandeelhoudersbesluit. De stelling van appellant dat voor het uittreden van een bestuurder altijd een ondubbelzinnige schriftelijke verklaring van de bestuurder gericht aan de rechtspersoon noodzakelijk is, volgt het College niet. Verweerster heeft in dit verband er terecht op gewezen dat zich situaties voordoen waarin een bestuurder van een besloten vennootschap zijn functie eenzijdig neerlegt.
Voor zover appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerster het faxbericht aan ABN AMRO en het e-mailbericht aan PAC Hofland niet had mogen gebruiken als bewijs voor de juistheid van de opgave ten aanzien van appellant, overweegt het College als volgt.
Het College stelt vast dat appellant de juistheid van het in de desbetreffende stukken gestelde op zichzelf niet betwist. Appellant voert weliswaar aan dat hij niet de bedoeling had om als bestuurder uit te treden en dat hij ten tijde van het opstellen van deze stukken overspannen en depressief was, maar appellant onderbouwt deze stellingname niet. Dat mag naar het oordeel van het College wel van hem worden verwacht nu in het door appellant ondertekende faxbericht van 20 juli 2009, gericht aan ABN AMRO Bank, verzonden op 22 juli 2009, alsook in het door appellant aan PAC Hofland verzonden e-mailbericht van 20 juli 2009, valt te lezen dat appellant niet langer voor de betrokken onderneming werkzaam is. Het enkele feit dat deze berichten niet aan de vennootschap zijn gericht doet daaraan niets af.
Appellant betoogt voorts dat het bepaalde in artikel 40, in samenhang met artikel 41 Hrw 2007, meebrengt dat verweerster dient in te staan voor de juistheid en volledigheid van de door haar verwerkte gegevens. Volgens appellant had verweerster daarom nader onderzoek moeten verrichten naar de achtergrond en juistheid van de voornoemde berichten. Naar oordeel van het College is een zodanig ruime interpretatie van deze bepalingen niet verenigbaar met doel, strekking en reikwijdte ervan. Uitgangspunt van deze bepalingen is dat degene die de opgave tot inschrijving doet verantwoordelijk is voor de juistheid van die opgave. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Hrb 2008 onderzoekt verweerster, waar nodig op basis van nadere bewijsstukken, of er aanwijzingen zijn voor mogelijke onjuistheid – als gevolg van frauduleus handelen of anderszins – van de opgave. Het College is van oordeel dat verweerster, gezien de inhoud van de in de bezwaarschriftprocedure alsnog overgelegde bewijsstukken, in redelijkheid tot haar oordeel over de juistheid van de opgave ten aanzien van appellant is gekomen. De rechtsvraag of in het onderhavige geval daadwerkelijk sprake is van een ontslagneming door appellant stond niet ter beoordeling van verweerster.
6.4 Het voorgaande brengt mee dat het beroep ongegrond is en het bestreden besluit in stand kan blijven.
6.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. B. Verwayen en mr. J.A.M. van den Berk, in tegenwoordigheid van mr. L.B.J. Leunissen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2011.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. L.B.J. Leunissen