Uitspraak
11/2904 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 april 2011, 08/1934
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Verbraaken-Vooys, advocaat te ’s-Gravenhage. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante ontving in verband met vermoeidheidsklachten sedert 4 oktober 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 12 juli 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 september 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellante ten gevolge van haar vermoeidheidsklachten diverse beperkingen ondervindt, vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), maar dat zij in staat is functies te vervullen die in overeenstemming worden geacht met de beperkingen van appellante. Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 13 februari 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1. In hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank aanleiding gezien om neuropsycholoog P.J.J. van der Werff als deskundige te benoemen. De deskundige is in zijn rapport van 18 mei 2010 tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van ernstige stoornissen in haar cognitief functioneren. De oorzaak van deze cognitieve stoornissen moet volgens de deskundige vooral worden bezien in het kader van de psychologische problematiek die vermoedelijk valt in de categorie somatoforme stoornissen. Op basis hiervan acht de deskundige appellante ernstiger beperkt dan in de FML is vastgelegd. In zijn schrijven van 16 december 2010 heeft de deskundige te kennen gegeven dat de reactie van de bezwaarverzekeringsarts hem geen aanknopingspunten biedt zijn visie te herzien.
2.2. De rechtbank heeft allereerst gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18 van de WAO als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Niettemin kan sprake zijn van een bijzonder geval waarin arbeidsongeschiktheid kan worden aangenomen, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten, valt toe te schrijven. Maar dan dient te zijn voldaan aan de ter zake in de rechtspraak gestelde eis dat bij meerdere medisch deskundigen een vrijwel eenduidige consistente en naar behoren gemotiveerde opvatting dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de betreffende arbeid te verrichten.
2.3. De rechtbank heeft aanleiding gezien om het onderhavige geval af te wijken van het in de vaste rechtspraak van de Raad besloten uitgangspunt dat een door de bestuursrechter geraadpleegde deskundige in beginsel wordt gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts terecht geconcludeerd dat er geen sprake is van een medisch-objectieve basis die de klachten van appellante kunnen verklaren. Uit de enkele diagnose somatoforme stoornissen valt niet af te leiden dat er sprake is van een ziekte of gebrek. Zoals uit de vaste jurisprudentie van de Raad blijkt moet telkens aan de hand van de gegevens in het concrete geval beoordeeld worden of sprake is van medisch objectiveerbare beperkingen voor het verrichten van arbeid. De deskundige heeft in zijn rapport opgemerkt dat de ernstige stoornissen van de cognitieve functies niet verklaard kunnen worden op grond van een bekend ziektebeeld, ook niet op grond van haar chronische vermoeidheid. Hoewel de deskundige van oordeel is dat appellante beperkingen heeft op grond van psychologische problematiek (somatoforme stoornissen) kunnen de door de deskundige gegeven verklaringen voor de door hem voorgestelde beperkingen niet geacht worden medisch afdoende te zijn geobjectiveerd. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om de deskundige te volgen in zijn advies om een nadere psychiatrische en/of psychologische expertise te laten verrichten. De verzekeringsartsen hebben bij appellante geen aanwijzingen gevonden voor psychisch disfunctioneren. Bovendien was appellante ten tijde in geding niet onder behandeling van een psychiater of psycholoog. Naar het oordeel van rechtbank kan uit de dossierstukken voorts niet worden opgemaakt dat sprake is van een bij meerdere deskundigen bestaande vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde en verantwoorde opvatting dat er voor appellante meer beperkingen moeten worden aangenomen. De rechtbank volgt appellante evenmin in haar standpunt over haar vermoeidheidsklachten als gevolg van lichamelijke problematiek. De rechtbank acht de gegeven motivering van de bezwaarverzekeringsarts in diens rapporten van 8 juli 2009 en 1 september 2010 omtrent de door appellante ingebracht informatie van haar behandelende specialisten afdoende.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de door haar ingeschakelde deskundige niet heeft gevolgd met betrekking tot het aannemen van verdergaande beperkingen. Ook op grond van de bevindingen van de door haar zelf geraadpleegde artsen concludeert zij dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen. Zij verzoekt de Raad het advies van de deskundige te volgen voor een onderzoek door een psychiater of een psycholoog. Gezien haar beperkingen kan appellante zich evenmin verenigen met het oordeel van de rechtbank dat zij geschikt wordt geacht de door de arbeidsdeskundige geduide functies te vervullen.
3.2. Het Uwv heeft in verweer zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank op goede gronden is uitgegaan van de juistheid van de FML.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad heeft in het hoger beroep van appellante geen aanknopingspunten gezien voor een ander oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit dan de rechtbank heeft gegeven. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht de opvatting van de deskundige Van der Werff, dat sprake is van meer beperkingen dan is vastgelegd in de FML, niet gevolgd. De Raad onderschrijft daartoe de overwegingen van de rechtbank, zoals onder 2.2 en 2.3 weergegeven. Gelet op de door de rechtbank vermelde rechtspraak en gezien voorts het geheel van de over appellante beschikbare medische gegevens, daaronder begrepen het in hoger beroep door appellante overgelegde rapport van 10 oktober 2011 van klinisch psycholoog drs. M.S.P. Vermeulen, is aan de Raad niet kunnen blijken van een toereikende objectief-medische onderbouwing voor het in verband met de psychische en lichamelijke klachten van appellante met ingang van
13 september 2007 aannemen van verdergaande beperkingen om arbeid te verrichten dan reeds in de FML is vastgelegd. Daarbij heeft de Raad nog in aanmerking genomen dat ook overigens het rapport van deskundige Van der Werff niet voldoet aan de vereisten in de jurisprudentie van de Raad gesteld, namelijk dat de conclusies van een neuropsychologisch onderzoek steun dient te vinden in een medisch-specialistisch rapport, waaruit is af te leiden dat de vastgestelde cognitieve tekorten zijn terug te voeren op medisch vastgestelde stoornissen. De Raad verwijst onder meer naar zijn uitspraak van 3 oktober 2008, LJN BF6777.
4.2. Evenals de rechtbank heeft ook de Raad geen aanleiding gevonden om de deskundige te volgen in zijn advies om een nadere psychiatrisch en/of psychologisch onderzoek te laten verrichten. De Raad verwijst naar hetgeen door de rechtbank ter zake is overwogen, welke overwegingen hij onderschrijft.
4.3. Aldus uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen, ziet de Raad, evenals de rechtbank genoegzaam steun voor het oordeel dat de belasting in de aan appellante voorgehouden functies haar belastbaarheid niet te boven gaat en dat deze functies daarmee voor appellante in medisch opzicht geschikt zijn.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1, 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J. Riphagen en
N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) N.S.A. El Hana.
JL