Uitspraak
201008186/1/T1/R1.
Datum uitspraak: 7 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
[appellant], wonend te Oldenzaal, en anderen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Oldenzaal,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Herontwikkeling Olieveld Schoonebeek-locatie Rossum-Weerselo 6, gemeente Oldenzaal" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 14 september 2010.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (hierna: de NAM) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2011, waar [appellant] en anderen, in persoon van [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door J.J.M. Oude Avenhuis, werkzaam bij de gemeente zijn verschenen. Voorts is ter zitting de NAM, vertegenwoordigd door mr. M.D.G. Visser, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: WRvS), voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. Het plan voorziet in de mogelijkheid om injectiewater, dat vrijkomt bij de winning van olie in Schoonebeek, te injecteren ter plaatse van de voormalige gaswinningslocatie aan de Loweg ongenummerd, te Oldenzaal (hierna: het NAM-terrein).
2.3. De NAM stelt zich op het standpunt dat het beroep, voor zover ingediend door [persoon A], niet ontvankelijk is, omdat hij te ver van het NAM-terrein woont.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.3.2. [pesoon A] woont op een afstand van ongeveer 5 km van het NAM-terrein. Het lege gasveld strekt zich ongeveer 1 km buiten dit terrein. Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het NAM-terrein. [persoon A] vreest aardbevingen als gevolg van het in het plan toegestane injecteren van waterinjectie. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat op voorhand kan worden uitgesloten dat het plan nadelige effecten voor [persoon A] met zich zal brengen. Hieruit volgt dat [persoon A], ondanks de afstand van zijn woning tot het NAM-terrein, een rechtstreeks betrokken belang bij het plan heeft en belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb . Het beroep, voor zover ingediend door [persoon A], is ontvankelijk.
2.4. [appellant] en anderen richten zich in beroep tegen het plan.
2.5. Aan alle gronden binnen het plangebied is de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-mijnbouw" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn gronden met deze bestemming en aanduiding bestemd voor terreinen en voorzieningen ten dienste van het injecteren van injectiewater, dat vrijkomt bij mijnbouwactiviteiten, met de daarbij behorende ondergrondse en/of bovengrondse werken, gebouwen en/of bouwwerken geen gebouw zijnde, verhardingen, wegen en paden, water en groenvoorzieningen.
2.6. Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen dat hun zienswijze over de milieugevaren van het injecteren van injectiewater ten onrechte samengevat aan de raad is voorgelegd, overweegt de Afdeling dat daarmee niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten ter ondersteuning van deze zienswijze niet in de afwegingen zijn betrokken.
2.7. [appellant] en anderen betogen dat de noodzaak voor dit plan ontbreekt, omdat de winning van olie in Schoonebeek nu niet rendabel meer is door een lage olieprijs.
2.7.1. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de olieprijs zodanig is dat oliewinning in Schoonebeek niet rendabel zou zijn. Verder heeft de raad ter zitting aangegeven dat de NAM in 2010 is begonnen met de winning van olie in Schoonebeek. Gelet op het voorgaande heeft de raad er in redelijkheid van uit kunnen gaan dat het plan nodig is om te voorzien in de opslag van het bij de oliewinning vrijgekomen injectiewater. Het betoog faalt.
2.8. [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd met het provinciaal beleid is vastgesteld, omdat het NAM-terrein in een karakteristiek waardevol, besloten kleinschalig landschap, en een milieubeschermingsgebied met bescherming van grond- en oppervlaktewater alsmede met verbetering van kwaliteit en leefomgeving ligt.
2.8.1. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. Uit de plantoelichting volgt dat de raad het plan heeft getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel. Verder hebben [appellant] en anderen in het beroepschrift aangegeven noch ter zitting kunnen aangeven in welk opzicht er strijd met het door hen gestelde provinciaal beleid bestaat. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad bij het vaststellen van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met het door [appellant] en andere gestelde provinciale beleid. Het betoog faalt.
2.9. Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen dat niet duidelijk is welke gevolgen de elektromagnetische straling vanwege de elektromotor van de injectieinstallatie en de te plaatsen transformatoren hebben op bijen, overweegt de Afdeling dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat elektromagnetische straling zal optreden in die mate dat daarvan negatieve effecten op bijen kan uitgaan.
2.10. [appellant] en andere betogen dat de raad ten onrechte de archeologische waardenkaart buiten beschouwing heeft gelaten.
2.10.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 , zoals deze luidde ten tijde van belang, houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.1, van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
2.10.2. Op de archeologische waardenkaart, die onderdeel is van de Omgevingsvisie Overijssel, is het NAM-terrein deels aangeduid met "hoge verwachting" en deels met "lage verwachting". Aan het terrein is niet de aanduiding "verstoord" toegekend. De raad stelt zich blijkens de plantoelichting op het standpunt dat de injectielocatie een bestaande locatie is, waardoor mogelijk aanwezige archeologische vindplaatsen reeds zijn verstoord of ontdekt. De functieverandering van deze locaties van gaswinning naar waterinjectie heeft op de eventuele archeologische waarden in de bodem volgens de raad dan ook geen invloed. Blijkens de reactienota is de raad daarbij ervan uitgegaan dat er geen nieuwe ondergrondse leidingen behoefden te worden aangelegd. Ter zitting heeft de raad dit bevestigd. Ter zitting is echter van de zijde van de NAM aangegeven dat er wel nieuwe leidingen zijn aangelegd binnen de hekken van het NAM-terrein. Voorts heeft de raad zijn aanname dat de bodem ter plaatse reeds is verstoord, niet onderbouwd.
2.10.3. In hetgeen [appellant] en anderen op dit punt hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb .
2.11. [appellant] en anderen betogen dat de raad de milieugevaren, bestaande uit instortings- en explosiegevaar door oplossing van de bovengelegen zoutlaag, onvoldoende heeft besproken.
2.11.1. De raad stelt zich primair op het standpunt dat de door [appellant] en anderen genoemde milieugevaren niet relevant zijn voor de bestemmingsplanprocedure. Verder stelt hij zich op het standpunt dat, gelet op de verrichte milieueffectrapportage "Herontwikkeling olieveld Schoonebeek" en op de beoordeling die in het kader van de verlening van de milieuvergunning heeft plaatsgevonden, niet voor deze gevaren hoeft te worden gevreesd.
2.11.2. Anders dan de raad stelt zijn de door [appellant] en anderen genoemde milieugevaren wel aspecten die bij de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening betrokken dienen te worden. Ten aanzien van het gevreesde instortings- en explosiegevaar wordt overwogen dat deze aspecten in het kader van de milieuvergunning door de Afdeling bij uitspraak van 27 juli 2011, nr. 201004639/1/M1, 201004671/1/M1 en 201006944/1/M1, zijn beoordeeld. Daarbij is geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat voor het ontstaan van cavernes, ten gevolge waarvan bodemdaling of "gas blowouts" optreden, dient te worden gevreesd. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat in verband met genoemde milieugevaren geen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor het oordeel dat de raad het betoog van [appellant] en anderen onvoldoende heeft besproken ziet de Afdeling geen aanleiding. Het betoog faalt.
2.12. [appellant] en anderen betogen dat de gevolgen van lekkages van de ondergrondse pijpleidingen, waardoor het injectiewater met chemische stoffen in de grond komt, onduidelijk zijn.
2.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat lekkages niet worden verwacht en indien deze er wel zijn op grond van de protocollen van de NAM direct maatregelen moeten worden getroffen.
2.12.2. Ter zitting heeft de NAM toegelicht dat zij verplicht is de leidingen voordat deze in gebruik mogen worden genomen te testen en dat de testresultaten voor instemming naar de Minister van Economische zaken, Landbouw en Innovatie moeten worden verzonden. Verder bestaat er een inspectieprogramma ter monitoring van de leidingen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad er niet van uit kon gaan dat lekkages zich niet zullen voordoen, dan wel dat bij lekkage direct maatregelen worden getroffen. Het betoog faalt.
2.13. [appellant] en anderen betogen dat, voordat de activiteiten worden toegelaten, de bodem dient te worden gesaneerd. Daarbij wijzen zij er op dat het NAM-terrein voorheen als stortplaats voor bouw- en sloopafval waaronder asbest werd gebruikt.
2.13.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 22 december 2010, zaak nr. 200904503/1/R2 staat voorop dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze sanering moet worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het bestemmingsplan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de kwaliteit van de bodem in de weg staat aan realisering van de toegekende bestemming "Bedrijf". Het betoog faalt.
2.14. [appellant] en anderen betogen dat de zinsnede in de toelichting dat na afronding van het project in principe de verschillende onderdelen worden afgebroken en het gebied zoveel mogelijk in de oorspronkelijke toestand wordt hersteld geen harde garantie biedt voor sanering van het terrein en de toekenning van een bestemming agrarisch landschappelijk of bos.
2.14.1. Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wro dient een bestemmingsplan, voor zover hier van belang, ten minste eenmaal in de tien jaren te worden herzien. Uit deze bepaling blijkt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat. Het NAM-terrein zal ongeveer 10 jaar worden gebruikt ten behoeve van waterinjectie. Een regeling over het gebruik van de gronden daarna, buiten de planperiode, moet in beginsel in strijd met de goede ruimtelijke ordening worden geacht. Er bestaat geen reden voor de conclusie dat de raad in dit geval desondanks een verdergaande regeling had moeten opnemen. Het betoog faalt.
2.15. [appellant] en anderen betogen dat de groenstroken langs het terrein ten onrechte niet als "Bos" zijn bestemd.
2.15.1. Blijkens het verhandelde ter zitting zijn de door [appellant] en anderen bedoelde groenstroken ter afscherming van het NAM-terrein reeds aanwezig. Ingevolge het bepaalde in artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn deze toegestaan. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot de gekozen wijze van bestemmen heeft kunnen komen. Het betoog faalt.
2.16. [appellant] en anderen betogen dat aan het gedeelte van de oude trambaan gelegen binnen het plangebied ten onrechte de bestemming "Bedrijf" is toegekend. Zij wijzen erop dat de oude trambaan deel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur.
2.16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Bedrijf" aan de strook grond kon worden toegekend, omdat in de voorheen geldende bestemmingsplannen aan deze strook eveneens een bedrijfsmatige bestemming was toegekend.
2.16.2. Ter zitting is gebleken dat de oude trambaan een verhoogde wal met een breedte van ongeveer 20 meter is. Ongeveer de helft daarvan ligt binnen het plangebied.
Blijkens de kaart "EHS" behorende bij de Omgevingsverordening Overijssel 2009 liggen de gronden van de oude trambaan in de Ecologische Hoofdstructuur en zijn deze aangeduid als "bestaande natuur".
Ingevolge artikel 2.7.1 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 wordt onder gebiedscategorie "bestaande natuur" verstaan een gebied getypeerd door de aanwezigheid van grote natuurwaarden.
Ingevolge artikel 2.7.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening strekken bestemmingsplannen uitsluitend tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van gebieden behorende tot de gebiedscategorie "bestaande natuur".
Ingevolge het derde lid houden de verplichtingen die voortvloeien uit het tweede lid in ieder geval in behoud van areaal, kwaliteit en samenhang van de betrokken gebieden.
Ingevolge het vierde lid beperken de verplichtingen die voortvloeien uit het tweede lid niet rechten en ontwikkelingsmogelijkheden, en leiden niet tot wijziging van de regels ter zake van bebouwing of terreinverharding die aan bestaande functies toekomen ingevolge de bestemming die geldt ten tijde van het van kracht worden van deze titel.
2.16.3. Uit het besluit noch uit de overige stukken blijkt dat de raad heeft getoetst aan de Omgevingsverordening Overijssel 2009. Nu artikel 2.7.3, tweede tot en met vierde lid, van toepassing is, heeft de raad dit ten onrechte nagelaten. Voorts is ter zitting gebleken dat de gronden van de oude trambaan niet bedrijfsmatig in gebruik zijn. De raad heeft dit evenmin bij zijn besluit betrokken.
2.16.4. In hetgeen [appellant] en anderen op dit punt hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb .
2.17. Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen ten aanzien van het gebruik van een deel van het NAM-terrein voor de stalling van voertuigen van een transportbedrijf, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving is die in deze procedure niet aan de orde kan komen.
2.18. [appellant] en anderen voeren verder aan dat de raad niet onafhankelijk is, door financiële belangenverstrengeling.
2.18.1. De enkele omstandigheid dat uitvoering van het plan voor de gemeente mogelijk financieel gunstig is, brengt nog niet met zich dat de raad op oneigenlijke wijze van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Het betoog faalt.
2.19. De Afdeling stelt vast dat de overige gronden een herhaling van de in de zienswijzen opgenomen gronden betreft. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze gronden. [appellant] en anderen hebben in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.20. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de WRvS op te dragen het hierboven genoemde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.21. De raad dient daartoe, met inachtneming van hetgeen in rechtsoverwegingen 2.10.2 en 2.16.3 is overwogen, in het besluit alsnog toereikend te motiveren waarom de aanleg van ondergrondse leidingen is toegestaan en waarom aan de strook grond behorend tot de oude trambaan de bestemming "Bedrijf" kan worden toegekend, dan wel het besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
2.22. In de einduitspraak wordt beslist over de proceskosten en de vergoeding van betaalde griffierechten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad van de gemeente Oldenzaal op om binnen 12 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
1. met inachtneming van hetgeen in 2.10.2 en 2.16.3 is overwogen het besluit van 5 juli 2010 alsnog toereikend te motiveren, dan wel het bestreden besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden;
2. de uitkomst aan de Afdeling mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011
270.