Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Huurzaak. Voortzetting huurovereenkomst na overlijden ouders door meerderjarige zoon met eigen kinderen. Woonplaats in Nederland of elders? Woning is volgens verhuurder een seniorenwoning.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK ZUTPHEN

Sector kanton – Locatie Zutphen

zaaknummer: 441249 CV EXPL 11-809

grosse aan :

afschrift aan :

verzonden d.d. :

Vonnis van de kantonrechter d.d. 9 augustus 2011

in de zaak van

[eiser],

wonende te [plaats],gevestigd te [plaats],

eiser,

gemachtigde: mr. M. van Kan, advocaat te Zutphen,

tegen

de stichting Woonbedrijf Ieder1,

gevestigd te Deventer,

gedaagde,

gemachtigde: mr. A.V.M.P. Gijselhart, advocaat te Deventer,

Partijen zullen hierna respectievelijk [eiser] en Ieder1 genoemd worden.

1. De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van 11 maart 2011,

- de akte houdende rectificatie,

- de conclusie van antwoord, tevens houdende een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening,

- de incidentele conclusie van antwoord,

- het tussenvonnis van 14 juni 2011, waarin een comparitie van partijen is bepaald,

- de brief van de zijde van [eiser] van 28 juni 2011, met producties,

- de brief van de zijde van Ieder1 van 28 juni 2011, met producties,

- de comparitie van partijen, gehouden op 5 juli 2011, waarvan aantekeningen zijn gemaakt door de griffier

Tenslotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1. Op 16 juli 1999 heeft (de rechtsvoorganger van) Ieder1 een huurovereenkomst gesloten met de vader van [eiser] met betrekking tot een woning aan [adres te plaats] (hierna: de woning). De moeder van [eiser] was medehuurder.

2.2. Na het overlijden van de vader van [eiser] in 2009 heeft de moeder van [eiser] de huurovereenkomst met betrekking tot de woning als hoofdhuurder voortgezet. De moeder van [eiser] is overleden op [2010].

2.3. Uit een uittreksel van de GBA van de gemeente Zutphen blijkt dat [eiser], geboren op [1959], op 6 augustus 1999 is ingeschreven op het adres [adres]. Op 10 september 2004 is hij uitgeschreven naar de Filippijnen en op 2 juni 2005 is bij wederom ingeschreven op het adres [adres].

2.4. [eiser] heeft sinds 1997 een relatie met zijn huidige echtgenote, met wie hij 2001 gehuwd is. Zij woont op de Filippijnen. Op [2001] is uit dit huwelijk een zoon geboren, [zoon A], en op [2004] nog een zoon, [zoon B]. Beide kinderen hebben vanaf hun 4e verjaardag tot 31 juli 2010 ingeschreven gestaan op een basisschool in [plaats], waarbij als woonadres is vermeld: [adres] te [plaats].

2.5. [eiser] heeft sinds 1 februari 2010 werkzaamheden verricht als chauffeur in dienst van [naam bedrijf] te [plaats]. Hij heeft een tijdelijke arbeidsovereenkomst overgelegd betreffende de periode 1 februari 2010 tot en met 31 juli 2010 en een tijdelijke arbeidsovereenkomst betreffende de periode 1 februari 2011 tot en met 31 juli 2012.

2.6. Ieder1 heeft bij brief van 17 november 2010 aan [eiser] geschreven: “(…) Omdat uw moeder hoofdhuurder was van de woning en een ouder kind relatie een aflopende relatie is, bent u verplicht de huur van de woning op te zeggen. Het is helaas niet mogelijk om als inwonend kind aanspraak te maken op het huurcontract. (…) Indien wij voor 1 januari 2011 geen huuropzegging ontvangen zijn wij genoodzaakt een juridische procedure te starten met als eis ontbinding van het huurcontract en ontruiming van de woning. (…)”.

3. Het geschil en de beoordeling daarvan

2.1. [eiser] vordert dat de rechtbank, sector kanton, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, primair zal verklaren voor recht dat tussen partijen een huurovereenkomst bestaat met betrekking tot de woning c.a. aan [adres te plaats],

subsidiair zal bepalen dat [eiser] de huurovereenkomst met betrekking tot de woning c.a. aan [adres te plaats], die heeft bestaan tussen zijn moeder en Ieder1, ook na de periode, bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW voortzet,

en tevens Ieder1 zal veroordelen in de proceskosten.

2.2. [eiser] legt hieraan ten grondslag dat hij tot 1996 een gemeenschappelijke huishouding voerde met zijn ouders, zijn toenmalige echtgenote en hun drie kinderen. Na de echtscheiding , in 1996, is [eiser] bij zijn ouders blijven wonen. In 1999 is hij meeverhuisd naar de woning. In de periode 1992/2003 heeft [eiser] als duikinstructeur gewerkt over de hele wereld, waarbij de woning steeds zijn ‘thuis’ was.

[zoon A] en [zoon B] zijn vanaf hun vierde jaar ook in de woning komen wonen en deel gaan uitmaken van het huishouden. [eiser] was toen niet meer in het buitenland werkzaam, maar werkte via uitzendbureaus. Wel ging hij in de zomervakantie met de kinderen naar hun moeder, die op de Filippijnen woont met twee jongere kinderen. Na het overlijden van de vader van [eiser] is dit huishouden onverminderd voortgezet. Uitsluitend in verband met de hartoperatie van de moeder van [eiser] in augustus 2010, de verwachte lange revalidatietermijn en de onmogelijkheid om de zorg voor zijn moeder en de kinderen te combineren met zijn werk als chauffeur, heeft [eiser] de kinderen in juli 2010 tijdelijk naar hun moeder op de Filippijnen gebracht. Na het overlijden van de moeder van [eiser] zijn zij weer naar [plaats] teruggekeerd en op school in [plaats] ingeschreven. Vanwege de taalproblemen van de kinderen is dat een andere school dan die waar zij voorheen ingeschreven stonden.

[eiser] stelt dat hij op grond van artikel 7:268 lid 2 de huurovereenkomst kan voortzetten. Ieder1 is daar kennelijk ook (impliciet) van uit gegaan, gelet op de brief van 17 november 2010 waarin Ieder1 uit gaat van een bestaande huurovereenkomst met [eiser] die opzegging of ontbinding behoeft, en is daar ten onrechte later op teruggekomen. [eiser] betwist dat de woning als seniorenwoning ongeschikt zou zijn voor bewoning door [eiser] en zijn kinderen. Hij stelt dat diverse andere (senioren)woningen in hetzelfde complex ook door gezinnen en jongere huurders bewoond worden, terwijl overigens vrijkomende woningen te koop worden aangeboden en niet opnieuw in het bestand aan huurwoningen worden opgenomen.

2.3. Ieder1 voert gemotiveerd verweer. Zij stelt dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van [eiser] met zijn moeder en evenmin dat [eiser] zijn hoofdverblijf had in de woning. [eiser] heeft niet sinds 1999 onafgebroken in de woning ingeschreven gestaan. Uit verklaringen van omwonenden blijkt dat [eiser] slechts enkele maanden per jaar in de woning verbleef en voor het overige bij zijn echtgenote op de Filippijnen woont. Ook de kinderen verbleven niet permanent in de woning, zij zijn in juli 2010 uitgeschreven op school en naar de Filippijnen gegaan. Een inschrijving op school zegt overigens ook niets over de feitelijke aanwezigheid van de kinderen en de mate van eventueel verzuim.

[eiser] heeft uit de brief van Ieder1 van 17 november 2010 niet kunnen en mogen opmaken dat in de visie van Ieder1 sprake zou zijn van een huurovereenkomst met [eiser]. Integendeel, in de brief is uitdrukkelijk aangegeven dat het niet mogelijk is om als kind aanspraak te maken op het huurcontract van de ouder(s). Dat er overigens minder gelukkige termen in de brief staan maakt dit niet anders.

Het toewijzen van de woning aan [eiser] is in strijd met het woonruimteverdeelsysteem dat Ieder1 hanteert. Ook betreft de woning een seniorenwoning. Deze woningen worden niet bewoond door gezinnen met jonge kinderen. Doordat [eiser] de woning niet verlaat , kan d woning niet worden toegewezen aan een daarvoor wel in aanmerking komende huurder.

2.4. Het verweer mondt uit in een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening, waarbij Ieder1 vordert dat de rechtbank, sector kanton, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,

1. [eiser] zal veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis, de woning aan [adres te plaats] te ontruimen en ontruimd te houden, met al het zijne en eventueel zijnentwege in het gehuurde verblijvende personen en onder afgifte van de sleutels ter vrije beschikking te stellen van Ieder1, met machtiging van Ieder1 om de ontruiming na afloop van die termijn zo nodig zelf doch op kosten van [eiser], te doen uitvoeren met behulp van de sterke arm,

2. [eiser] zal veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na het te wijzen vonnis, indien en voor zover deze kosten niet binnen die termijn zijn betaald.

2.4. De primaire vordering van [eiser] is gebaseerd op zijn interpretatie van de door Ieder1 aan hem gezonden brief van 17 november 2010. [eiser] kan hierin niet worden gevolgd. Hoewel de inhoud van de brief wellicht verwarrend geweest kan zijn, kan hierin niet worden gelezen dat Ieder1 zou uitgaan van het bestaan van een huurovereenkomst tussen [eiser] en Ieder1. Integendeel, in de brief wordt duidelijk aangegeven dat volgens Ieder1 voortzetting van de overeenkomst door [eiser] niet aan de orde is. De primaire vordering zal dan ook worden afgewezen.

2.5. De subsidiaire vordering van [eiser] is gebaseerd op artikel 7:268 BW. In dit artikel van het Burgerlijk Wetboek is het volgende bepaald:

“1. Bij overlijden van de huurder zet de medehuurder de huur als huurder voort. Hij kan de huur binnen zes maanden na het overlijden bij exploot of aangetekende brief opzeggen met ingang van de eerste dag van de tweede maand na de opzegging.

2. De persoon die niet op grond van lid 1 huurder wordt, doch wel in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijk huishouding heeft gehad, zet de huur voort gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder; de tweede zin van lid 1 is van toepassing. Hij zet de huur ook nadien voort, indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende binnen die termijn ingestelde vordering, en in elk geval op deze vordering niet onherroepelijk is beslist.

3. De rechter wijst de vordering bedoeld in lid 2 in ieder geval af:

a. indien de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de vereisten van lid 2 voldoet;

b. indien de eiser vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur;

c. indien het woonruimte betreft waarop hoofdstuk II van de Huisvestingswet van toepassing is, indien de eiser niet een huisvestingsvergunning als bedoeld in artikel 7 lid 1 van die wet overlegt.

4. (…)”

2.6. In geschil is allereerst of [eiser] zijn hoofdverblijf heeft in de woning en of sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van [eiser] met zijn moeder. Ieder1 betwist dit. Zij beroept zich daarbij op de door haar overgelegde brief van 4 februari 2011 van haar gemachtigde aan [naam A], wonende aan de [adres], welke brief voor akkoord door [naam A] is ondertekend en tevens is medeondertekend door twee andere omwonenden, [naam B] en [naam C]. Hierin schrijft de gemachtigde van Ieder1 aan [naam A] ter bevestiging van een eerder gevoerd telefoongesprek:

“De heer [eiser] sr. is echter in 2009 overleden. [moeder eiser] heeft toen de huurovereenkomst met woonbedrijf Ieder1 voortgezet. De zoon van[moeder eiser], de heer [eiser], woonde allang niet meer bij zijn ouders, zo heeft u mij verteld. De heer [eiser] was getrouwd en had een kind [opm rechtbank: tekst is doorgehaald en met de hand is bijgeschreven: drie kinderen] en woonde met zijn gezin elders. Dit huwelijk is echter nadien door echtscheiding tot een einde gekomen.

Vervolgens is de heer [eiser] [opm rechtbank: met de hand tussengeschreven: volgens zijn moeder] op de Filipijnen getrouwd met een Filippijnse vrouw. Met deze vrouw kreeg de heer [eiser] twee kinderen. De heer [eiser] woonde in die tijd ook met zijn Filippijnse vrouw en met zijn twee Filipijnse kinderen op de Filipijnen. Slechts gedurende vijf à zes maanden per jaar kwam de heer [eiser] terug naar Nederland, om hier geld te verdienen zodanig dat hij daarna en voor het resterende deel van het jaar weer terug naar de Filippijnen kon gaan. Begin september 2010 diende [moeder eiser] een hartoperatie te ondergaan. De heer [eiser] verbleef op dat moment op de Filipijnen. Deze hartoperatie is niet goed verlopen., De heer [eiser] is daarop naar Nederland teruggekeerd. Twee weken na deze hartoperatie, en wel op [2010], is [moeder eiser] overleden. Daarna is de heer [eiser] in de door zijn overleden moeder gehuurde seniorenwoning gaan wonen. De heer [eiser] heeft daarbij ook zijn twee Filipijnse kinderen naar Nederland laten overkomen. (…)”. In een brief van haar gemachtigde van 24 juni 2011, ter bevestiging van een gevoerd telefoongesprek heeft [naam A] aangegeven bij zijn eerdere verklaring te blijven. In een brief van de gemachtigde van Ieder1 van

27 juni 2011 aan [naam B], ter bevestiging van een gevoerd telefoongesprek, mede ondertekend door [naam C] is een verklaring van gelijke strekking opgenomen, waarbij wordt aangegeven dat [eiser] een groot deel van het jaar op de Filippijnen verblijft, dat de kinderen dan zo goed mogelijk door de moeder van [eiser] werden verzorgd en dat [eiser] zelf in het geheel niet voor zijn moeder heeft gezorgd. Op de school van [zoon A] is rond de kerstperiode van 2010 door de juf gezegd dat [zoon A] naar de Filippijnen zou gaan en niet meer naar Nederland zou terugkeren. Dat was al niet de eerste keer dat dit door de leerkracht werd meegedeeld. De zoon van [naam C] zat bij [zoon A] in de klas.

2.7. Tegenover deze verklaring, staan verschillende door [eiser] overgelegde verklaringen van vrienden van zijn ouders, zijn ex-echtgenote en (in totaal) een zevental andere buurtbewoners, die allen in meer of mindere mate de stellingen van [eiser] onderschrijven en aangeven dat [eiser] en de kinderen in de woning wonen, dat de kinderen gedurende meerdere jaren in [plaats] op school gaan, door hun (opa en) oma worden verzorgd als hun vader aan het werk was. Enkele verklaringen geven ook aan dat [eiser] sinds 1999 met zijn ouders mee is gekomen bij hun verhuizing naar de woning.

2.8. Gelet op het bepaalde in artikel 7:268 BW , zoals hierboven weergegeven, is het voor toewijzing van de vordering noodzakelijk, maar ook voldoende, dat de betrokkene aannemelijk maakt dat hij zijn hoofdverblijf in de woning heeft gehad en een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. Met de door [eiser] overgelegde verklaringen, de inschrijving in het GBA, de inschrijvingen van de kinderen op de basisschool en bij de huisarts, is voldoende aannemelijk dat [eiser] in elk geval vanaf 2005, toen [zoon A] 4 jaar werd en in Nederland naar school ging, zijn hoofdverblijf in de woning heeft gehad. Ook is voldoende aannemelijk dat hij met zijn ouders/moeder (en de kinderen) een gemeenschappelijke huishouding voerde. Ter zitting heeft [eiser] verklaard ook financieel in de huishouding bij te dragen.

Wanneer het gaat om een samenwoning van kinderen van huurders met hun ouders is de duurzaamheid van die samenwoning geen gegeven, omdat in beginsel kinderen geacht worden mettertijd uit te vliegen tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Een bijzondere omstandigheid kan gelegen kan zijn in de leeftijd van het kind. [eiser] stelt in elk geval al vanaf zijn echtscheiding in 1996 bij zijn ouders in te wonen, dus vanaf zijn 35e en was bij het overlijden van zijn moeder 50 jaar. Gesteld noch gebleken is, dat [eiser] of zijn moeder voornemens waren de samenwoning op enige termijn te beëindigen. Onder deze omstandigheden zijn onvoldoende gronden aanwezig om ervan uit te gaan dat van een aflopende samenlevingssituatie zou moeten worden gesproken.

2.9. Ieder1 heeft niet gesteld dat [eiser] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. [eiser] heeft een baan en inkomsten daaruit.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser] voldoet aan de voorwaarden, genoemd in artikel 7:268 lid 2 BW, terwijl geen van de situaties als bedoeld in artikel 7:268 lid 3 BW zich voordoen. Dit brengt mee dat de subsidiaire vordering van [eiser] moet worden toegewezen. De door Ieder1 gevorderde voorlopige voorziening zal worden afgewezen.

2.10. Ieder1 heeft nog aangevoerd dat [eiser] niet voor toewijzing van deze woning aan hem in aanmerking zou zijn gekomen, omdat het een seniorenwoning betreft. Nog afgezien van hetgeen door [eiser] daartegen is aangevoerd kan deze grond Ieder1 niet baten. Zoals in de jurisprudentie is neergelegd (HR 6 maart 1987, NJ 1988/3) zijn de in (thans) artikel 7:268 lid 3 BW genoemde voorwaarden limitatief en is er daarnaast geen ruimte voor een afweging met de belangen van de verhuurder.

2.11. Ieder1 zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [eiser] tot op heden worden begroot op € 300,00 aan salaris van de gemachtigde.

3 De beslissing

De kantonrechter, rechtdoende

3.1. bepaalt dat [eiser] de huurovereenkomst van de woning c.a. aan [adres te plaats], die bestaan heeft tussen de moeder van [eiser] en Ieder1, voortzet,

3.2. wijst de vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening af,

3.3. veroordeelt Ieder1 in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 300,00 aan salaris van de gemachtigde,

3.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

3.5. wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2011.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature