Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

scheepsongeval, art. 169 WvSr, art 307 WvSr, OM niet-ontvankelijk, voorzienbaarheidsvereiste, vrijspraak.

Uitspraak



RECHTBANK MIDDELBURG

Sector strafrecht

parketnummer: 12/705764-10 [P]

vonnis van de meervoudige kamer d.d. 1 december 2011

in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren op [1984],

wonende te [adres],

ter terechtzitting verschenen,

raadsvrouw mr. Fuchs, advocaat te Amsterdam,

ter terechtzitting aanwezig.

1 Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 november 2011, waarbij de officier van justitie mr. Van der Hofstede en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2 De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat

1.

hij op 7 september 2009 te Borsele (locatie Cittershaven), als schipper (2e

schipper) van duwboot Scorpio, waarvoor 2 pontons (SIF 2 en SIF 3) gekoppeld

lagen, als hecht samenstel, geladen met een drietal stalen piles (met een

gewicht van in totaal ongeveer 1268 ton) tezamen en in vereniging met een

ander of anderen, althans alleen, zich zodanig hebben/heeft gedragen dat het

aan hun/zijn schuld te wijten is geweest dat genoemde pontons, als hecht

samenstel, zijn verongelukt, vernield, onbruikbaar gemaakt of beschadigd,

immers hebben/heeft verdachte en/of zijn mededader(s) zich zeer nalatig, in

elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onachtzaam en/of onoplettend gedragen,

door:

- te gaan ballasten in strijd met de verkregen losinstructie en ballastplan,

waarvan verdachte en/of zijn mededader(s) kennis hadden/had genomen, en/of

- zonder dat verdachte en/of zijn mededader(s) voldoende afwisten van dit

ballasten, dan wel niet konden vaststellen hoe dit ballasten zou verlopen,

bij deze handeling zijn weggelopen (om koffie te gaan drinken) zodat er

enige tijd geen toezicht was op dit ballasten,

tengevolge waarvan:

- de duwboot en de pontons scheef zijn gevallen, en/of

- (vervolgens) de pontons zodanig scheef zijn gevallen dat de lading (genoemde

drietal stalen piles) van de pontons is gevallen en te water is geraakt,

en/of

- waarbij bovenomschreven gevolgen [slachtoffer] (stuurman), welke zich op

één van de pontons bevond (zonder reddingsvest) toen de lading is gevallen

en te water is geraakt, is overleden;

art 169 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht

2.

hij op 7 september 2009 te Borsele (locatie Cittershaven), als gezagvoerend

schipper (1e schipper) van duwboot Scorpio, waarvoor 2 pontons (SIF 2 en SIF

3) gekoppeld lagen, als hecht samenstel, geladen met een drietal stalen piles

(met een gewicht van in totaal ongeveer 1268 ton) tezamen en in vereniging met

een ander of anderen, althans alleen, grovelijk, althans aanmerkelijk

onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig:

- is gaan ballasten in strijd met de verkregen losinstructie en ballastplan,

waarvan verdachte en/of zijn mededader(s) kennis hadden/had genomen, en/of

- zonder dat verdachte en/of zijn mededader(s) voldoende afwisten van dit

ballasten, dan wel niet konden vaststellen hoe dit ballasten zou verlopen,

bij deze handeling zijn weggelopen (om koffie te gaan drinken) zodat er

enige tijd geen toezicht was op dit ballasten, en/of

- zonder (voldoende) zorg te hebben gedragen voor de veiligheid en gezondheid

van hunzelf/zichzelf en/of anderen, zelf geen persoonlijk

beschermingsmiddel (te weten een reddingsvest) hebben/heeft gedragen tijdens

de werkzaamheden aan dek/op de pontons en/of andere betrokkenen tijdens

bovenomschreven werkzaamheden niet hebben/heeft geïnstrueerd een persoonlijk

beschermingsmiddel (te weten een reddingsvest) te gebruiken,

waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat:

- de duwboot en de pontons scheef zijn gevallen, en/of

- (vervolgens) de pontons zodanig scheef zijn gevallen dat de lading (genoemde

drietal stalen piles) van de pontons is gevallen en te water is geraakt,

waardoor [slachtoffer] (stuurman), welke zich op

één van de pontons bevond (zonder reddingsvest) toen de lading is gevallen

en te water is geraakt, is overleden;

art 307 lid 1 Wetboek van Strafrecht

3 De voorvragen

3.1 De geldigheid van de dagvaarding

De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen en is dus geldig.

3.2 De bevoegdheid

Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.

3.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.3.1 Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vervolging geen enkel redelijk met strafrecht beoogd doel dient en (mede daarom) in strijd is met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Geen van de doelen die met het strafrecht moeten worden bereikt, te weten vergelding, speciale preventie en generale preventie is aan de orde omdat de doelen ook al zonder strafrechtelijke vervolging worden gerealiseerd. De verdediging acht andere middelen meer voor de hand liggend, zoals het opleggen van een bestuurlijke boete ook voor de (thans) verdachte en medeverdachte als werknemers, het aanbieden van een transactie of het starten van een civiele procedure tegen verdachte en de medeverdachte.

Daarnaast, aldus de verdediging, heeft het openbaar ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld door wel verdachte en medeverdachte, maar niet hun werkgever, Rederij De Jong, strafrechtelijk te vervolgen. Op grond van een redelijke en billijke belangenafweging dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging te worden verklaard.

De verdediging heeft hierbij verwezen naar de Aanwijzing handhaving arbeidsomstandighedenwet 1998 en het deskundigenrapport van De Leeuw, opgemaakt in opdracht van de verdediging.

3.3.2 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie is van mening dat verdachte verantwoording moet afleggen over de beslissingen die op de bewuste dag en de dag ervoor zijn genomen. Daartoe heeft hij vervolging ingesteld vanuit zijn maatschappelijke rol en vanwege de belangen van het slachtoffer dat daar zelf niet meer toe in staat is. Voor wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat het openbaar ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel een discretionaire bevoegdheid heeft in de keuze om al dan niet tot vervolging over te gaan.

3.3.3 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank is van oordeel dat voor zover verdachte strafrechtelijk wordt vervolgd voor het plegen van het strafbaar feit van artikel 307 lid 1 Wetboek van Strafrecht (dood door schuld) het openbaar minister in deze vervolging niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Hiertoe overweegt zij het navolgende.

Op grond van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering komt aan het openbaar ministerie een ruime, zelfstandige beslissingsbevoegdheid toe ten aanzien van de vraag of na het opsporingsonderzoek wel of niet tot vervolging wordt overgegaan. Deze ruime discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie wordt begrensd door de beginselen van goede procesorde.

Het openbaar ministerie hanteert ten behoeve van haar beslissingsbevoegdheid onder meer de Aanwijzing handhaving arbeidsomstandighedenwet 1998. De Aanwijzing handhaving arbeidsomstandighedenwet 1998 (verder: de Aanwijzing) is een aanwijzing als bedoeld in artikel 130, vierde lid, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (verder: Wet RO). Een aanwijzing moet dan ook worden beschouwd als “recht” in de zin van artikel 79 Wet RO . Een aanwijzing bevat immers door het College van procureurs-generaal vastgestelde en behoorlijk bekend gemaakte regels omtrent de uitoefening van het beleid van het openbaar ministerie, die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften, omdat ze niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het openbaar ministerie wel op grond van beginselen van behoorlijke procesorde binden, en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast.

De Aanwijzing heeft als doel een zorgvuldige procedure te waarborgen met betrekking tot de afdoening van ernstige arbeidsongevallen conform de artikelen 9 en 32 Arbeidsomstandighedenwet 1998 en /of de artikelen 307/308 van het Wetboek van Strafrecht (verder: WvSr). Uitgangspunt daarbij is dat het strafrecht – na introductie van de bestuurlijke boete op 1 november 1999 – nog slechts is gereserveerd voor een aantal in de Aanwijzing genoemde specifieke gevallen, waaronder het ongeval waarbij derden zijn betrokken. Strafrecht is derhalve het ultimum remedium.

De Aanwijzing bepaalt dat indien er tevens sprake is van verdenking van artikel 307 WvSr een gezamenlijk onderzoek van de politie en de Arbeidsinspectie dient plaats te vinden, waarbij de officier van justitie bepaalt wie het onderzoek leidt. Als het bewijs (te) gering is (en men verwacht dat verder onderzoek evenmin voldoende bewijs zal opleveren), dan wordt, eveneens in overleg met de officier van justitie, het strafrechtelijk onderzoek gestaakt. De inspecteur bekijkt vervolgens of de zaak in bestuursrechtelijk opzicht een vervolg dient te krijgen.

Indien is gekozen voor bestuursrechtelijke afdoening zal de politie de eventuele processen-verbaal van bevindingen overdragen aan de Arbeidsinspectie, zodat deze bij de boeterapporten kunnen worden gevoegd.

Uit het dossier blijkt dat in opdracht van het openbaar ministerie de navolgende, chronologische stappen zijn genomen:

- op 7 september 2009 is in opdracht van de officier van justitie een strafrechtelijk onderzoek gestart door de KLPD gericht op overtreding van artikel 307 WvSr , waarbij aan de Inspectie Verkeer en Waterstaat opdracht is verstrekt een technisch onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden van het arbeidsongeval. [medeverdachte] en [verdachte] zijn in dit kader beiden op 7 en 17 september 2009 als verdachten gehoord;

- de inspectie Verkeer en Waterstaat heeft de resultaten van het technisch onderzoek vastgelegd in een proces-verbaal, ondertekend op 11 november 2009;

- gedurende het strafrechtelijke onderzoek heeft geen onderzoek plaatsgevonden door de Arbeidsinspectie;

- op 12 november 2009 heeft de KLPD – in opdracht van de officier van justitie – het proces-verbaal van bevindingen van de Inspectie Verkeer en Waterstaat en afschriften van de verhoren die van diverse getuigen en de twee verdachten waren afgenomen, aan de Arbeidsinspectie overgedragen;

- de Arbeidsinspectie heeft een onderzoek uitgevoerd naar de arbeidsomstandigheden en de zorgplicht van de werkgever (Rederij de Jong B.V.) in relatie tot het ongeval dat op 7 september 2009 had plaatsgevonden. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in een proces-verbaal van bevindingen;

- de Arbeidsinspectie heeft op 4 juni 2010 een Ongevallenboeterapport opgemaakt, waaruit blijkt dat vastgesteld is dat Rederij de Jong B.V. ten tijde van het ongeval artikel 16, 10e lid van de Arbeidsomstandighedenwet juncto artikel 7.26, 1e lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit had overtreden, zijnde een overtreding waar een bestuurlijke boete voor kan worden opgelegd. Bij het boeterapport zijn de afschriften van de (strafrechtelijke) verhoren van verdachte en zijn medeverdachte gevoegd.

Ter zitting heeft de verdediging een afschrift van de brief van de officier van justitie van 1 augustus 2011 overgelegd waarin wordt meegedeeld dat verdachte en zijn medeverdachte strafrechtelijk zullen worden vervolgd en zullen worden gedagvaard voor de meervoudige strafkamer.

Uit het vorenstaande blijkt dat het openbaar ministerie in haar (vervolgings)beslissingen de Aanwijzing niet heeft gevolgd, waaronder de regel dat indien er tevens sprake is van verdenking van artikel 307 WvSr een gezamenlijk onderzoek van de politie en de Arbeidsinspectie dient plaats te vinden. De officier van justitie heeft ervoor gekozen op 7 september 2009 uitsluitend een strafrechtelijk onderzoek te starten naar de toedracht van het ongeval. Hierbij zijn verdachte en zijn collega als enige verdachten aangemerkt. Vervolgens is eerst na overdracht van alle strafrechtelijke stukken aan de Arbeidsinspectie omstreeks november 2009 een onderzoek naar de arbeidsomstandigheden en de zorgplicht van de werkgever gestart, welk onderzoek heeft geresulteerd (na 4 juni 2010) in het opleggen van een bestuursrechtelijke boete aan de werkgever van verdachte. Om deze reden oordeelt de rechtbank dat het vervolgens (alsnog) op 19 september 2011 dagvaarden van verdachte en zijn medeverdachte een ernstige inbreuk oplevert van het beginsel van een behoorlijke procesorde, meer in het bijzonder met de procesorde zoals deze in de Aanwijzing is vastgelegd en welke regels ook jegens verdachte hadden dienen te worden toegepast. Overigens is uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet gebleken van nieuwe feiten en/of omstandigheden of hernieuwde inzichten aan de zijde van het openbaar ministerie na de overdracht van de stukken aan de Arbeidsinspectie. Deze inbreuk leidt derhalve tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in haar vervolging voor zover het de strafvervolging conform artikel 307 WvSr betreft.

Omdat de Aanwijzing niet ziet op de afdoening van het (culpoos) verongelukken van een vaartuig conform artikel 169 WvSr , gaat het vorenstaande niet op voor de strafrechtelijke vervolging conform dit artikel en is om die reden geen sprake van voornoemde inbreuk op het beginsel van behoorlijke procesorde.

Ook kan ter zake de vervolging conform artikel 169 ahf/sub 2 van het WvSr niet worden geoordeeld dat er overigens sprake is van schending van de behoorlijke procesorde.

Omdat de toetsing van de belangenafweging voor al dan niet vervolgen uitdrukkelijk aan het openbaar ministerie is toebedeeld, moet de toetsing van de vervolgingsbeslissing – aan de grenzen van de beginselen van goede procesorde - door de rechter marginaal zijn.

Het gelijkheidsbeginsel, waarop verdachte zich tevens beroept, is een van deze beginselen van goede procesorde. Het verweer, dat in strijd is gehandeld met het gelijkheidsbeginsel omdat niet tevens de werkgever van verdachte strafrechtelijk is vervolgd, wordt evenwel verworpen. Voor een geslaagd beroep op toepassing van het gelijkheidsbeginsel is vereist dat de situaties die worden betrokken op relevanties gelijk zijn. Nu de werkgever in voorzieningen vooraf en in een meer algemene zin is tekort geschoten, terwijl verdachte in de concrete situatie tezamen met zijn collega medeverdachte feitelijk heeft gehandeld en zij daartoe vanuit hun functie bevoegd en verantwoordelijk waren, kan niet worden gesproken van op relevanties vergelijkbare situaties.

Toetsing aan algemene strafdoelen – waarop verdachte zich in dit kader tevens heeft beroepen - gaat de marginale toetsing geheel te buiten.

Dit betekent dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging conform artikel 169 ahf /sub 2 WvSr.

4 De beoordeling van het bewijs

4.1 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de aan hem ten laste gelegde feiten en baseert zich daarbij op het volgende. Het feitelijk handelen bestaat uit het voorballasten van de tanks in afwijking van de verkregen losinstructie en het ballastplan en het bij deze handeling weglopen om koffie te drinken. Het handelen heeft ertoe geleid dat de pontons scheef gingen liggen, vervolgens kenterden en waardoor de pipes van de pontons zijn gerold. Het handelen heeft er ook toe geleid dat [slachtoffer] te water is geraakt en is overleden.

Onder de omstandigheden dat verdachte geen eerdere loservaring had waarbij geballast moest worden en geen wetenschap had van de capaciteit van de pompen en de inhoud van de tanks, maar desondanks is afgeweken van het voorgeschreven losplan en daarbij onvoldoende toezicht heeft gehouden op de voortgang van het ballasten, is sprake van aanmerkelijk onvoorzichtig handelen. Verdachte is, gezien de op hem rustende zorgplicht aangaande de veiligheid van de medewerkers aan boord als de vaartuigen zelf, toerekenbaar te kort geschoten. Het niet dragen van een zwemvest door [slachtoffer] disculpeert verdachte niet.

4.2 Het standpunt van de verdediging

De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij primair op het volgende. Om tot een bewezenverklaring van artikel 169 WvSr te komen, dient culpa te worden bewezen. Naar het oordeel van de verdediging kan de culpa niet bewezen worden, nu er geen sprake is van verwijtbare onvoorzichtigheid doordat verdachte aan alle zorgvuldigheidseisen heeft voldaan en het voor hem niet voorzienbaar was dat een dergelijk gevolg zou intreden. Hierbij heeft de verdediging gewezen op het feit dat er de avond van tevoren contact is gezocht met de werkgever en vervolgens met een ervaren schipper, die verdachte, medeverdachte en het slachtoffer van advies voorzag. Deze handelwijze moet worden getoetst aan een standaard van een schipper zonder ervaring met ballasten.

Subsidiair is de verdediging van mening dat, wanneer de rechtbank van mening is dat er wel sprake is van verwijtbare onvoorzichtigheid, geen sprake is van een aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid.

Vervolgens stelt de verdediging zich op het standpunt dat er geen sprake is van causaal verband tussen het handelen van verdachte en het overlijden van [slachtoffer]. Het is niet duidelijk of de alternatieve wijze van ballasten en/of het korte tijd weglopen de oorzaak is geweest van het scheef vallen van de pontons en het te water raken van de piles, nu het ook veroorzaakt zou kunnen zijn door het plotseling verwijderen van de persslangen uit de vulopeningen of het losmaken van de koppeldraden.

4.3 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.

Op 7 september 2009 heeft een ongeval plaatsgevonden in de Van Cittershaven in de gemeente Borsele, waarbij een duwcombinatie (de duwboot Scorpio, met daaraan gekoppeld twee pontons) slagzij heeft gemaakt, waardoor de lading (drie zware buizen) te water zijn geraakt. De bemanning van de duwcombinatie bestond uit de schippers [medeverdachte] en [verdachte] en stuurman [slachtoffer], allen in dienst van Rederij De Jong. Bij dit ongeval is [slachtoffer] om het leven gekomen door verdrinking.

Voornoemde buizen waren vervoerd van Roermond (vertrek zaterdagochtend 5 september 2009) naar Vlissingen (aankomst zondagavond 6 september 2009). Opdrachtgever van dit transport (en eigenaar van de buizen en de pontons) was SIF Roermond, een buizenfabrikant. SIF Roermond had voor aanvang van het transport de buizen op de pontons geladen en droeg hiervoor de verantwoordelijkheid. Op 5 september 2009 is door SIF Roermond een vrachtbrief opgemaakt. Deze vrachtbrief is door [slachtoffer] ondertekend. Op deze brief staat in het vakje “instructies van de afzender” onder meer vermeld: “ ZIE LAADPLAN”. Tevens had verdachte de beschikking over een “laadplan” dat op de ochtend van het vertrek door SIF Roermond in een postbus gereed was gelegd en waarop de laadvolgorde en de losvolgorde van de buizen stond vermeld. Uit het laadplan kan worden afgeleid dat de middelste buis eerst gelost moet worden en dat bij de lossing van de twee resterende buizen Rederij de Jong eerst moest ballasten en vervolgens moest de-ballasten, in die zin dat een drietal compartimenten van de pontons eerst ieder met 110 ton water dienden te worden gevuld en vervolgens weer dienden te worden geleegd. De firma Heerema droeg de verantwoordelijkheid voor de geplande lossing. Rederij De Jong droeg de verantwoordelijkheid voor het ballasten.

Op zondag 6 september 2009 is er, omdat een werkinstructie voor het ballasten ontbrak en noch verdachte, noch een van de andere bemanningsleden enige (relevante) ervaring had met en/of kennis had van ballasten, telefonisch contact geweest met collega-schipper [schipper], eveneens in dienst van Rederij De Jong. [schipper] is een ervaren schipper. Tevens beschikt hij over veel ervaring met het transport en het (ballasten tijdens het) lossen van buizen zoals deze door verdachte van Roermond naar Vlissingen waren vervoerd. [schipper] was inmiddels bij tientallen van soortgelijke transporten en lossingen betrokken. Binnen het bedrijf van verdachte was dit een gebruikelijke en normale gang van zaken: vragen over belading en andere technische zaken werden voorgelegd aan meer ervaren collega’s. Met [schipper] is gesproken over het laadplan van SIF Roermond, waarbij [schipper] tevens aangaf dat in de praktijk en in overleg met de kraanmachinist van de firma Heerema, door hem van dit laadplan is afgeweken, in die zin dat telkens vóór aanvang van de lossing van de eerste buis de drie door SIF in het laadplan aangewezen compartimenten door hem zijn voorgeballast. Deze afwijkende (en naar het oordeel van [schipper] veilige) methode verkortte de lossingstijd met een uur. Die avond is door de opvarenden van de Scorpio in onderling overleg besloten de volgende morgen deze afwijkende methode eveneens toe te passen.

Op maandag 7 september 2009 omstreeks 06.15 uur is verdachte samen met de overige bemanningsleden het voorballasten gestart. De drie compartimenten zijn geopend, de slangen zijn geïnstalleerd en de drie pompen waarmee het water in de pontons werd gepompt, zijn gestart. Vervolgens heeft het voorballasten circa 45 minuten geduurd, gedurende welke periode de bemanning enige tijd niet op/bij de pontons aanwezig was. Omstreeks 07.00 uur zijn twee van de bemanningsleden naar de pontons teruggekeerd. Besloten is het voorbelasten te stoppen omdat geconstateerd werd dat de pontons voldoende scheef waren komen te liggen, hetgeen bleek uit het op dat moment resterende vrijboord. Tijdens het stoppen van de motoren, raakte de pontons binnen een tijdsbestek van circa 5 minuten in een slagzij tengevolge waarvan de buizen van de pontons zijn geschoven en te water zijn geraakt. Ook stuurman [slachtoffer] is hierbij te water geraakt en verdronken.

Artikel 169 ahf /sub 2 WvSr is een culpoos delict; een strafbaar feit dat per ongeluk is begaan waarbij de overtreder verwijtbaar nalatig is geweest. Onder het delictsbestanddeel “schuld” in het ten laste gelegde artikel wordt meer in het bijzonder verstaan: een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid of onoplettendheid respectievelijk een min of meer grove of aanmerkelijke schuld (aan de grondhandeling van het verongelukken van het vaartuig). Bij het delict van artikel 169 ahf /sub 2 WvSr is tevens sprake van aan het schuldverband onttrokken gevolgen. Deze gevolgen (het iemands dood ten gevolge hebbend) zijn ‘geobjectiveerd’; het zijn bijkomende voorwaarden voor de strafbaarheid. Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij het delict van artikel 169 WvSr getoetst te worden aan een algemene voorzienbaarheidseis: was het uit de grondhandeling voortvloeiend gevaar in het algemeen voorzienbaar.

Of sprake is van schuld wordt ten slotte bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is voorts afhankelijk van het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.

Op grond van de navolgende (vastgestelde) feiten en omstandigheden:

dat het ballasten zoals dit op maandag 7 september 2009 heeft plaatsgevonden niet conform de instructies (het ‘laadplan’) van de opdrachtgever SIF Roermond is uitgevoerd;

dat de werkgever van verdachte, Rederij De Jong verantwoordelijk was voor het ballasten;

dat verdachte en de overige bemanningsleden op 7 september 2009 niet beschikten over kennis en/of (voldoende) ervaring met ballasten, komt de rechtbank tot het oordeel dat het ballasten in strijd met de ontvangen instructies als een onvoorzichtige en daarmee verwijtbare handeling moet worden gekwalificeerd. Hieraan doet niet af dat geballast is conform verkregen informatie van een ervaren schipper en dat deze heeft verklaard dat de afwijkende methode veilig was.

Of deze verwijtbare gedraging (de grondhandeling; het ballasten niet conform de instructies), tevens een strafrechtelijk verwijt oplevert als bedoeld in artikel 169 ahf /sub 2 WvSr wordt bepaald door de beantwoording van de vraag of het uit de grondhandeling voortvloeiend gevaar (het plotseling slagzij maken van de pontons) in het algemeen voorzienbaar was. De rechtbank heeft in dit kader acht geslagen op de inhoud van het technisch rapport opgesteld door de Inspectie Verkeer en Waterstaat, in welk rapport onder meer staat vermeld: “(..) in hoeverre deze mensen bekend waren met de materie omtrent stabiliteit is mij, verbalisant niet bekend. Het gaat hier namelijk wel om het lossen van zware stukken. Voor een leek op dit gebied lijkt het vaak wel veilig, maar in de praktijk luistert het vaak heel nauw bij dit soort transporten. Een ongeluk is zo gebeurd. Het is aan te bevelen dit alleen te laten uitvoeren door of onder toezicht van mensen die bekend zijn met deze materie.” Op grond van het feit dat verdachte niet kan worden aangemerkt als deskundige op het gebied van ballasten, in onderlinge samenhang bezien met de strekking van voornoemd citaat, kan niet worden geoordeeld dat het gevaar, dat voortkwam uit de gekozen wijze van ballasten, algemeen voorzienbaar was.

Dit betekent dat verdachte weliswaar onvoorzichtig en verwijtbaar heeft gehandeld, maar dat aan verdachte geen strafrechtelijk verwijt in de zin van artikel 169 ahf /sub 2 WvSr kan worden gemaakt.

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 1 heeft begaan en zal hem dan ook van dit feit vrijspreken.

5 De benadeelde partij

De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert een schadevergoeding van € 3.458,55 voor feit 1 en 2.

Nu de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van feit 2 en verdachte is vrijgesproken voor het eerste feit, zal de rechtbank om die reden de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.

6 De beslissing

De rechtbank:

Voorvragen

- verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging van verdachte voor het onder 2 tenlastegelegde feit;

- verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk;

Vrijspraak

- spreekt verdachte vrij van het onder 1 tenlastegelegde feit;

Benadeelde partijen

- verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.

Dit vonnis is gewezen door mr. Geelhoed, voorzitter, mr. De Jager en mr. Van Steenbergen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Leijs, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 1 december 2011.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature