Uitspraak
10/1461 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 januari 2010, 09/2804 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount Arbeid en Recht te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2011 waar namens appellant is verschenen Van Baarlen, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontving sinds 1 augustus 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Daarnaast ontving appellant sinds
14 mei 2005 een uitkering ingevolge de Toeslagenwet (TW). Aangezien appellant als gehuwd in de zin van de Toeslagenwet kan worden aangemerkt, vult de toeslag het totale gezinsinkomen aan tot 100% van het geldende minimumloon.
1.2. Appellant was werkzaam als zelfstandig aspergekweker in een maatschap samen met zijn echtgenote. Voorts is uit een rapport van onderzoek van het Uwv van 9 februari 2009 gebleken dat appellant tevens als zelfstandige zonder personeel (zzp-er) werkzaam is in een eenmanszaak. Mede aan de hand van door de Belastingsdienst verstrekte gegevens heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de jaren 2006 en 2007 een belastbare winst uit onderneming heeft gehad van respectievelijk € 9.952,-- en € 17.386,50 en zijn echtgenote een verlies van respectievelijk € 6.108,-- en € 9.668,50. Naar aanleiding van deze financiële gegevens heeft het Uwv het recht op toeslag over de jaren 2006 en 2007 herbeoordeeld. Deze herbeoordeling heeft, voor zover hier van belang, geleid tot een drietal besluiten. Bij besluit van 25 februari 2009 heeft het Uwv de toeslag over het jaar 2006 herzien en nader vastgesteld op € 18,24 bruto per dag. Daarbij is appellant meegedeeld dat hij over dat jaar te veel toeslag heeft ontvangen. Bij besluit van 9 maart 2009 heeft het Uwv de toeslag over het jaar 2007 herzien en vastgesteld dat appellant over dat jaar ten onrechte een toeslag is toegekend. Bij deze besluiten is appellant tevens meegedeeld dat hij de te veel ontvangen toeslag dient terug te betalen. Bij besluit van 17 maart 2009 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de besluiten van 25 februari 2009 en 9 maart 2009, van appellant wegens te veel genoten toeslag over de jaren 2006 en 2007 een bedrag van € 20.440,50 bruto teruggevorderd.
2. Tegen de in 1.2 vermelde besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.
2.1. Bij besluit van 19 mei 2009 heeft het Uwv de besluiten van 25 februari 2009, 9 maart 2009 en 17 maart 2009 ongewijzigd gehandhaafd en de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv onder meer overwogen dat bij het berekenen van de belastbare winst uit onderneming als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Inkomensbesluit Toeslagenwet van 24 december 1986 (Stb. 1986, 659; hierna: Inkomensbesluit) de voormelde verliezen van de echtgenote van appellant over de jaren 2006 en 2007 ingevolge het bepaalde in het tweede (lees: derde) lid van dit artikel terecht op nihil zijn gesteld. Bij de herbeoordeling van de toeslag over de jaren 2006 en 2007 is volgens het Uwv de som van het inkomen van appellant en zijn echtgenote als bedoeld in artikel 6, eerste lid en onder a, van de TW over deze jaren derhalve terecht vastgesteld op respectievelijk € 9.952,-- en € 17.386,50.
3. Het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
4. Appellant is onder meer van mening dat het Uwv bij het berekenen van het inkomen van hem en zijn echtgenote het negatieve inkomen van zijn echtgenote ten onrechte op nihil heeft gesteld. In artikel 6, eerste lid onder a, van de TW is bepaald dat het bij het vaststellen van het inkomen van een gehuwde gaat om de som van de inkomens van de echtgenoten en dat betekent naar zijn mening dat het Uwv bij het bepalen van het gezinsinkomen het negatieve inkomen van zijn echtgenote in mindering had moeten brengen op zijn inkomen. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat het Uwv slechts mag terugvorderen indien hij wist of had kunnen weten dat hij te veel toeslag ontving. Daar is naar zijn mening geen sprake van omdat hij niet wist dan wel niet kon weten dat het verlies van zijn echtgenote uit onderneming niet op zijn winst uit onderneming in mindering mocht worden gebracht.
5. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger uiteenzetting van de van toepassing zijnde regelgeving overweegt de Raad als volgt.
5.1. Artikel 6, eerste lid, onder a, van de TW bepaalt dat voor een gehuwde als inkomen wordt aangemerkt: de som van het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van hem zelf en zijn echtgenoot.
5.2. Artikel 2 van het Inkomensbesluit bepaalt dat voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, van de TW onder inkomen uit arbeid wordt verstaan:
a: opbrengst uit arbeid;
b: winst uit bedrijf en zelfstandig beroep.
5.3. In artikel 6, eerste lid, van het Inkomensbesluit is bepaald dat onder winst als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van dit besluit wordt verstaan de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1. van de Wet Inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek, bedoeld in paragraaf 3.2.4. van die wet, en de MKB-winstvrijstelling, bedoeld in 3.2.5. van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, onderdelen a, b en c, van die wet, niet geacht worden te behoren tot die winst.
5.4. In artikel 6, derde lid, van het Inkomensbesluit is bepaald dat, indien de berekening van de in het eerste lid bedoelde winst leidt tot een negatief bedrag, die winst op nihil wordt gesteld.
5.5. In overeenstemming met de gegevens van de fiscus heeft het Uwv de belastbare winst uit onderneming van appellant over de jaren 2006 en 2007 vastgesteld op € 9.952,-- en € 17.386,50 en de verliezen van zijn echtgenote op respectievelijk
€ 6.108,-- en € 9.668,50.
5.6. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat de in 5.5 genoemde bedragen niet juist zijn. Voor zover appellant daarbij heeft gesteld dat zijn werkzaamheden in de eenmanszaak eveneens in gezamenlijk zakelijk verband met zijn echtgenote worden verricht en onderdeel zijn van de maatschap, sluit de Raad zich aan bij hetgeen de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Ook de Raad is van oordeel dat deze stelling reeds daarom niet kan slagen omdat dit standpunt van appellant niet heeft geleid tot een correctie door de belastingdienst. Voorts heeft appellant ter zitting naar voren gebracht dat deze bedragen niet juist zijn omdat bepaalde bedragen met een privékarakter door het Uwv ten onrechte als winst in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Inkomensbesluit zijn aangemerkt. Als voorbeeld heeft hij ter zitting van de Raad gewezen op de in paragraaf 3.2.2, artikel 3.20, van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen ”bijtelling privé-gebruik auto”. Deze grond dient naar het oordeel van de Raad echter als zijnde gedaan in strijd met de goede procesorde buiten de beoordeling van dit geding te worden gelaten, te meer daar appellant deze grond niet cijfermatig heeft onderbouwd en door de gemachtigde van het Uwv ter zitting is aangegeven hierop niet adequaat te kunnen reageren.
5.7. De Raad kan, evenals de rechtbank, appellant evenmin volgen in zijn stelling dat het Uwv bij het berekenen van de som van het inkomen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de TW de verliezen van zijn echtgenote over de jaren 2006 en 2007 in mindering had moeten brengen op zijn winsten. Het Uwv heeft naar het oordeel van de Raad terecht op grond van artikel 6, derde lid, van het Inkomensbesluit de winst van de echtgenote van appellant over de jaren 2006 en 2007 op nihil gesteld. Dit betekent naar het oordeel van de Raad dat het Uwv met toepassing van het bepaalde in artikel 2 van het Inkomensbesluit het inkomen van de echtgenote van appellant over deze jaren terecht op nihil heeft gesteld en dat het Uwv de som van het inkomen van appellant en zijn echtgenote als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de TW over de jaren 2006 en 2007 terecht heeft vastgesteld op respectievelijk € 9.952,-- en € 17.386,50. Anders dan appellant ziet de Raad niet dat het gestelde in artikel 6, derde lid, van het Inkomensbesluit, dat ter uitvoering van het tweede lid van artikel 6 van de TW tot stand is gekomen, in strijd is met het bepaalde in het eerste lid van artikel 6 van de TW . Noch de TW noch het Inkomensbesluit biedt aanknopingspunten voor de door appellant voorgestane en hiervoor omschreven saldering van appellants winsten en de verliezen van zijn echtgenote.
5.8. Voorts kan de Raad zich geheel verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de toepassing van artikel 11a, eerste lid, van de TW en het daarbij gehanteerde beleid zoals dat is neergelegd in de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening van uitkeringen 2006 (Stcrt. 2006, 230; hierna: Beleidsregels). Deze beleidsregels dienen, gelet op de uitspraak van de Raad van 16 juli 2010 (LJN BN2197), ook wat betreft de toepassing van de TW als buitenwettelijk begunstigend beleid te worden aangemerkt. Ook de Raad is op grond van de gedingstukken van oordeel dat dit beleid consistent is toegepast, nu is vastgesteld dat door toedoen van appellant aan hem en zijn echtgenoot over de jaren 2006 en 2007 te veel toeslag is toegekend en dat daarmee is voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels gestelde voorwaarde om de toeslag met terugwerkende kracht te herzien.
5.9. Gelet op de overwegingen 5.5 tot en met 5.8 houdt de herziening van de toeslag over de jaren 2006 en 2007 in rechte stand. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de TW is het Uwv verplicht terug te vorderen hetgeen onverschuldigd aan toeslag is betaald. De hoogte van het bedrag van de terugvordering als zodanig heeft appellant niet aangevochten. Van een terugvordering mag alleen worden afgezien als er sprake is van een dringende reden. Van een dergelijke dringende reden is naar vaste rechtspraak van de Raad slechts sprake als het gevolg van de terugvordering onaanvaardbaar is. Nu appellant geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die aannemelijk maken dat hiervan bij hem sprake is, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit ook wat betreft de terugvordering in rechte standhoudt.
5.10. Gezien overweging 5.9 dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 november 2011.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) I.J. Penning.
TM