Uitspraak
RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : AWB 11/34150
V-nummer: [nummer]
Inzake: [naam], eiser,
gemachtigde mr. K. Ramdhan, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde mr. J.M. Sidler.
I Procesverloop
1 Eiser stelt te zijn geboren op [dag en maand] 1988 en de Indiase nationaliteit te bezitten.
2 Op 23 oktober 2011 is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van
22 oktober 2011 waarbij eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) de maatregel van bewaring is opgelegd.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 3 november 2011. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. R.T. Laigsingh, waarnemend kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig R. Kirmani, tolk Hindi.
4 Op 9 november 2011 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een aanvullend proces-verbaal te overleggen met betrekking tot het gebruik van handboeien bij eiser. Verweerder heeft op 14 november 2011 een aanvullend proces-verbaal overgelegd waarna eiser bij faxbericht van 15 november 2011 hierop heeft gereageerd. Met toestemming van beide partijen is een nadere zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek op 16 november 2011 gesloten.
II Overwegingen
1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.1.1 Eiser betoogt dat zijn aanhouding onrechtmatig is, nu er voor de verbalisanten op grond van de marktverordening geen aanleiding bestond naar het identiteitsdocument van eiser te vragen. Uit het enkele feit dat een getinte man in een marktkraam stond en een kledingstuk aan een vrouw liet zien, kan niet worden geconcludeerd dat eiser aan het werken was. Nu het proces-verbaal onduidelijk is onder welke omstandigheden de aanhouding heeft plaatsgevonden en in welke kader de controle heeft plaatsgevonden, moet het ervoor worden gehouden dat de controle in het kader van de Vw 2000 heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is er sprake van een verkapte vreemdelingrechtelijke staandehouding die onrechtmatig heeft plaatsgevonden, nu daaraan voorafgaand geen sprake was van een geobjectiveerd redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Voorts is er naar de mening van eiser sprake geweest van discriminatoir optreden van de verbalisant.
2.1.2 Eiser is op 22 oktober 2011 aangehouden wegens overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. In het daarvan op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van 22 oktober 2011 staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“ (…) Ik, verbalisant, liep samen met bovenstaande partners ter hoogte van marktkraam [nummer]. Deze marktkraam werd gecontroleerd op grond van de marktverordening van ’s-Gravenhage.
Ik, verbalisant, liep vervolgens de marktkraam in. Ik zag dat er een getinte man, in de marktkraam een vrouw aansprak en hierbij een kledingstuk toonde. Ik nam hieruit op dat deze man in de marktkraam werkzaam was. Vervolgens sprak ik de man aan. Ik hoorde dat de man Engels sprak. Ik heb vervolgens in het Engels de man gevraagd naar zijn legitimatiebewijs. Ik hoorde de man zeggen dat hij geen legitimatiebewijs had. Ik zag vervolgens dat de man mij een papier overhandigde waarop stond dat hij asiel in België had. Ik zag op het papier een foto van een man. Ik zag dat deze foto overeen kwam met de man die ik voor mij had staan. (…).
Hierop heb ik, verbalisant [naam], de verdachte [naam], op zaterdag 22 oktober 2011, te 10.35 uur aangehouden terzake Wet op de Identificatieplicht.
(…) ”.
2.1.3 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft onder meer in haar uitspraak van 1 oktober 2008 (LJN: BG0447), daar waar het gaat om toepassing van de bevoegdheden op grond van de Wet op de Identificatieplicht overwogen dat uit een proces-verbaal duidelijk dient te blijken in welk kader controle heeft plaatsgevonden en onder welke omstandigheden de betrokkene is aangetroffen en staandegehouden.
2.1.4 De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het proces-verbaal van aanhouding onvoldoende inzichtelijk is. Uit het bovenstaande volgt dat de verbalisant in het kader van controle op de naleving van de marktverordening eiser heeft gevraagd naar een legitimatiebewijs. Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden voldoende grond boden voor de verbalisant om eiser naar zijn legitimatiebewijs te vragen. Aangezien eiser geen geldig legitimatiebewijs kon overleggen, is hij op 22 oktober 2011 strafrechtelijk aangehouden wegens het overtreden van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht.
Het proces-verbaal biedt onvoldoende steun voor de stelling van eiser dat sprake is geweest van een verkapte vreemdelingenrechtelijke staandehouding. Voor de enkele stelling van eiser dat gelet op de vermelding van zijn huidskleur in het proces-verbaal sprake is geweest van discriminatoir optreden, biedt het proces-verbaal geen aanknopingspunten.
2.1.5 Nu de identiteitscontrole van eiser niet heeft plaatsgevonden op grond van de Vw 2000 staat de rechtmatigheid hiervan niet in onderhavige procedure ter toetsing. De stelling van eiser dat hij ten onrechte is gevraagd naar zijn legitimatiebewijs, omdat hij niet aan het werken was in de desbetreffende marktkraam kan thans niet worden beoordeeld. De vreemdelingenrechter zou daarmee immers treden in de beoordeling van de uitoefening van een niet bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheid.
Onder verwijzing naar het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van overdracht van 22 oktober 2011 overweegt de rechtbank dat nu tijdens het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, kon eiser worden overgedragen aan de vreemdelingenpolitie en op grond van de Vw 2000 worden opgehouden.
2.2.1 Voorts heeft eiser aangevoerd dat het aanleggen van handboeien onrechtmatig is geweest. In het faxbericht van 15 november 2011 heeft eiser – kort weergegeven - aangevoerd dat de processen-verbaal tegenstrijdig zijn, nu nog steeds niet duidelijk is op welk moment de handboeien zijn omgedaan. In beide gevallen is het aanleggen van handboeien onrechtmatig geweest. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mogen bij een aanhouding in het kader van de Vw 2000 geen handboeien worden aangelegd. Ook transporthandboeien zijn niet rechtmatig geweest, nu uit geen enkel proces-verbaal blijkt dat eiser ook daadwerkelijk zou gaan vluchten. Dat de politie ervaring heeft met het vluchten van verdachten bij aanhouding op de Haagse markt blijkt ook nergens uit.
2.2.2 Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de Koninklijke marechaussee, de politie en de buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: de Ambtsinstructie) kan de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
Ingevolge het tweede lid kan de maatregel, bedoeld in het eerste lid, slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
Ingevolge het derde lid kunnen de in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden slechts zijn gelegen in de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, een en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.
2.2.3 Blijkens de toelichting bij artikel 22 van de Ambtsinstructie vormt het aanleggen van handboeien een inbreuk op de lichamelijke integriteit. Artikel 15, vierde lid, van de Grondwet maakt het volgens de toelichting mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, handboeien aan te leggen, mits wordt voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Indien het aanleggen van handboeien niet in verhouding staat tot de omstandigheden of het doel ervan, zal men daarvan geen gebruik mogen maken, aldus de toelichting.
2.2.4 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Op 22 oktober 2011 is eiser na de strafrechtelijke aanhouding om 10.35 uur, ter geleiding voor een hulpofficier, overgebracht naar een plaats van onderzoek, de Heemstraat 168, 2525 EN Den Haag, waar hij om
10.40 uur aankwam. Vervolgens is eiser na aanhouding en onderzoek door de hulpofficier op 22 oktober 2011 om 11.30 uur heengezonden en direct aansluitend op grond van artikel 50, tweede of derde lid van de Vw 2000 overgebracht naar een plaats van verhoor, zijnde het Immigratiekantoor aan het Stadhoudersplantsoen te Den Haag alwaar hij op 22 oktober 2011 om 11.45 uur aankwam.
2.2.5 Blijkens het op 22 oktober 2011 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van overbrenging en ophouding onder punt 10, het kopje “aanvullende informatie” staat vermeld dat bij het transport van eiser gebruik is gemaakt van handboeien, omdat hij bij zijn aanhouding al wilde wegvluchten en derhalve vluchtgevaarlijk was. Gelet hierop kan worden geconcludeerd dat tijdens de overbrenging van eiser in het kader van de Vw 2000 gebruik is gemaakt van handboeien.
2.2.6 De rechtbank overweegt dat op grond van de Ambtsinstructie kenbaar moet zijn welke feiten en omstandigheden het gebruik van handboeien vereisen. Verweerder verwijst in het proces-verbaal van overbrenging en ophouding hierbij naar de strafrechtelijke aanhouding van eiser. De rechtbank overweegt dat uit de in het op ambtsbelofte gemaakte proces-verbaal van aanhouding van 22 oktober 2011 weergegeven feiten en omstandigheden (zie rechtsoverweging 2.1.2) niet kan worden afgeleid dat eiser tijdens of na zijn aanhouding wilde wegvluchten. In het op 11 november 2011 op ambtsbelofte opgemaakte aanvullend proces-verbaal staat met betrekking tot het gebruik van handboeien van eiser het volgende vermeld:
“ (..) Reden van gebruik is dat de aanhouding is gedaan op de Herman Costerstraat te Den Haag en op de aldaar zijnde zogenaamde “Haagse markt”. Een markt waarop een gemiddelde marktdag 30.000 bezoekers komen. Deze markt is verdeeld in drie zogenaamde rijen, de looppaden tussen deze rijen zijn gemiddeld 3.5 meter breed. Hetgeen inhoudt dat het erg druk is op de looppaden met marktbezoekers. Deze zijn van alle leeftijden en afkomst.
Ten tijde van de integrale controle met de Vreemdelingendienst, wijkpolitie en marktmeester was het behoorlijk druk met marktbezoekers. Bij eerdere controles bleek steeds dat de aangehouden verdachten zich aan de aanhouding willen onttrekken door hard weg te lopen. Dit vormt een gevaar voor de aldaar aanwezig marktbezoekers. Val- of botspartijen zijn dan niet uitgesloten hetgeen gevolg kan hebben, zowel voor de verdachten, de omstanders en de verbalisant. Om de situatie bij en na de aanhouding te bevriezen kies ik bewust voor het boeien van de aangehouden verdachte na aanhouding en tijdens het lopende transport naar het bureau van de politie aan De Heemstraat, welke direct is gelegen aan de zuidzijde van de Haagse markt. (..) ”
2.2.7 De algemene ervaringsregel dat verdachten op de drukke Haagse markt zich aan aanhoudingen willen onttrekken door hard weg te lopen, maakt bij gebreke van verdere op de persoon van eiser betrokken feiten en omstandigheden, niet dat reeds daarom sprake was van vluchtgevaar in het geval van eiser. Niet is gebleken dat eiser zich aan zijn aanhouding had willen onttrekken; uit het aanvullend proces-verbaal blijkt niet van zogenaamd ‘vluchtgedrag’.
Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat gedurende de overbrenging van eiser van het politiebureau aan de Heemstraat naar het immigratiekantoor aan het Stadhoudersplantsoen sprake is geweest van feiten of omstandigheden gelegen in de persoon van eiser waarbij sprake is van vluchtgevaar. Voor de noodzaak eiser geboeid te laten tijdens het transport is derhalve niet gebleken.
2.2.8 Nu in het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van overbrenging en ophouding de feiten en omstandigheden die het gebruik van handboeien bij eiser gedurende het transport vereisen niet kenbaar zijn, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangetoond dat in overeenstemming met de Ambtsinstructie bij eiser handboeien zijn aangelegd. De rechtbank houdt het er derhalve voor dat de handboeien in strijd met artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie zijn aangelegd.
2.2.9 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling maakt het niet naleven van artikel 22 van de Ambtsinstructie, gelet op artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, de oplegging van de maatregel van bewaring alleen dan onrechtmatig indien de met de inbewaringstelling gemoeide belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van dit gebrek en de daarmee geschonden belangen.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2008 (LJN BD3189) overweegt de rechtbank dat verweerder geen bijzondere en zwaarwegende belangen heeft gesteld op grond waarvan het onrechtmatig aanleggen van handboeien niet leidt tot onrechtmatigheid van de inbewaringstelling van eiser. In de omstandigheden die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het met bewaring gemoeide belang van openbare orde, liggen bijzondere belangen zoals evenbedoeld niet besloten. In de maatregel heeft verweerder het vermoeden van onttrekking van de uitzetting gebaseerd op de omstandigheden dat eiser niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 , geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, zich niet aangemeld heeft bij de korpschef, eerder niet rechtmatig in Nederland verbleven heeft, geen middelen van bestaan heeft en werkend is aangetroffen. Evenmin heeft verweerder in zijn begeleidend schrijven van 14 november 2011 bijzondere en zwaarwegende belangen gesteld. Gelet hierop en op de belangen ter bescherming waarvan artikel 22 van de Ambtsinstructie strekt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2.3 De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de maatregel vanaf aanvang af onrechtmatig is. Gelet hierop behoeven de overige door eiser aangevoerde gronden geen nadere bespreking.
2.4 Het beroep is derhalve gegrond en de maatregel dient te worden opgeheven met ingang van 17 november 2011.
2.5 Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om schadevergoeding toe te kennen, waarvan de hoogte als volgt is vastgesteld:
- voor 2 dagen onrechtmatige bewaring in een politiecel (van 22 oktober 2011 tot 24 oktober 2011): 2 x € 105,- = € 210,-;
- voor 24 dagen onrechtmatige bewaring in een huis van bewaring (van 24 oktober 2011 tot 17 november 2011): 24 x € 80,- = € 1.920,-.
Het totale bedrag aan schadevergoeding komt daarmee op € 2.130,-.
2.6 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,-en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
III Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 17 november 2011;
3 wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser schadevergoeding toe ten bedrage van € 2.130,- ten laste van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), te betalen door de griffier van de rechtbank;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,- en bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekeningnummer 56 99 90 688) worden betaald.
Aldus gedaan door mr. A. van ‘t Laar, rechter, in tegenwoordigheid van mr. N. Jallal, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2011.
Rechtsmiddel
Krachtens artikel 95 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak hoger beroep open. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder d, van de Vw 2000 staat geen afzonderlijk hoger beroep open tegen de beslissing op het verzoek om schadevergoeding. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is één week na verzending van de uitspraak. Bij het beroep¬schrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingen¬zaken, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op: