Uitspraak
RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/1591
Uitspraakdatum: 4 oktober 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Goes,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 6 augustus 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2006 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.260 (aanslagnummer [nummer]H.66).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2011 te Middelburg.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur,
[gemachtigden]
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1. Belanghebbende en zijn ex-echtgenote zijn in 2005 duurzaam gescheiden gaan wonen. Op 7 december 2005 heeft de rechtbank Middelburg bepaald dat belanghebbende met ingang van 1 november 2005 € 300 per maand aan zijn toenmalige echtgenote moest betalen voor haar levensonderhoud.
2.2.De echtscheiding tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenote is uitgesproken op 28 april 2006 en op 24 mei 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Belanghebbende en de ex-echtgenote hebben op 10 juli 2006 schriftelijk overeenstemming bereikt over de gevolgen van de echtscheiding. Afgesproken is onder meer dat zowel belanghebbende als zijn ex-partner na ontbinding van het huwelijk niet gehouden waren om alimentatie te betalen. Bij beschikking van 9 augustus 2006 heeft de Rechtbank Middelburg deze overeenkomst gevolgd. Het verzoek om partneralimentatie is afgewezen en de verdeling van de boedel is vastgesteld zoals opgenomen in de bereikte overeenstemming. De feitelijke verdeling van de boedel heeft in november 2006 plaatsgevonden.
2.2.In zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2006 heeft belanghebbende een bedrag van € 5.941 in aftrek gebracht als betaalde partneralimentatie. Belanghebbende heeft dit bedrag als volgt uitgesplitst.
€
10 januari alimentatie 300
1 februari alimentatie 300
1 maart alimentatie 300
3 april alimentatie 300
3 april voorschot 2.000
2 mei voorschot alimentatie mei 300
3 juli voorschot 300
20 september voorschot iov advocaat 300
3 oktober voorschot okt 2006 300
3 november in depot iom advocaat inzake voorschotverschil 1.200
1 februari [makelaar A] 286
12 december [makelaar B] 164
Totaal 6.050
2.3.De inspecteur heeft in beginsel de aftrek van alimentatie niet toegestaan. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur vijf keer een bedrag van € 300 in aftrek toegelaten. Dit zijn de bedragen tot en met de maand van inschrijving van de echtscheiding, mei 2006.
2.4.In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van € 5.941 partneralimentatie.
2.5.Belanghebbende heeft gesteld dat alle bedragen die hij tot de feitelijke verdeling van de boedel heeft betaald als alimentatie in aftrek gebracht kunnen worden. Volgens belanghebbende heeft hij deze bedragen betaald in overleg met zijn advocaat om te voorkomen dat zijn ex-partner een procedure zou opstarten om alsnog alimentatie van belanghebbende te vorderen. Belanghebbende is tevens van mening dat sprake is van afkoop van de alimentatieplicht.
2.6.Artikel 6.3 van de Wet IB 2001 bepaalt het volgende:
1.Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
b. afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot;
(…)
2.7.Belanghebbende kan de betaalde bedragen - al dan niet als afkoopsom - alleen in mindering brengen op zijn inkomen, indien de betalingen voortvloeiden uit een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Partijen zijn het er over eens dat daarvan wel sprake is bij de termijnen die zijn betaald over de eerste 5 maanden, dus tot de inschrijving van de echtscheiding. Vaststaat dat belanghebbende en zijn ex-echtgenote zijn overeengekomen dat zij na ontbinding van het huwelijk geen wederzijdse alimentatieverplichting meer hebben en dat de rechtbank op 9 augustus 2006 deze overeenkomst heeft gevolgd. Bij de stukken zit een eerste concept van deze overeenkomst van 26 mei 2006, dus blijkbaar was er toen al overeenstemming over dat er geen alimentatieplicht meer zou zijn na de echtscheiding. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de betalingen die hij na mei 2006 aan zijn ex-echtgenote heeft gedaan, door haar in rechte vorderbaar waren. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de betalingen die hebben plaatsgevonden na de echtscheiding niet berustten op een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.
2.8.In de brief waarin aan de rechtbank Middelburg werd bericht dat belanghebbende en zijn ex-echtgenote overeenstemming hebben bereikt over de afwikkeling van de echtscheiding staat dat belanghebbende, vooruitlopend op de boedelverdeling, een voorschot aan de ex-echtgenote heeft betaald van € 2.000. Dat is blijkbaar het bedrag van € 2.000 dat belanghebbende op 3 april 2006 heeft betaald. Dat bedrag is dan niet betaald als alimentatie en niet aftrekbaar.
2.9.Blijkens de overeenkomst tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenote werd belanghebbende bij de boedelverdeling overbedeeld en heeft hij als gevolg daarvan een bedrag aan zijn ex-echtgenote moeten betalen. Niet is aannemelijk geworden dat daarin enig bedrag zat ter zake van de afkoop van alimentatieverplichtingen.
2.10.De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur op goede gronden de aftrek heeft beperkt tot € 1.500. De overige betaalde bedragen komen niet voor aftrek als onderhoudsverplichting in aanmerking.
2.11.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.12.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 4 oktober 2011 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 13 oktober 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch behandelt het hoger beroep namens het gerechtshof te ‘s-Gravenhage.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.