Uitspraak
11/2135 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], verblijvende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo 23 maart 2011, 09/1333 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2011. Appellant is, zoals bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Romita, werkzaam bij de gemeente Enschede.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 21 september 2009 heeft het College de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand, verleend door een Duitse advocaat in verband met een jegens appellant in Duitsland gevoerde strafzaak afgewezen.
1.2. Bij besluit van 2 december 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 september 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het College vastgesteld dat het hier gaat om in Duitsland opgekomen en niet aan Nederland verbonden kosten. Op grond daarvan heeft het College geconcludeerd dat appellant, gelet op het aan artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel, in dit geval van verlening van bijzondere bijstand is uitgesloten. Het College heeft geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB aanwezig geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 december 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank zich geschaard achter de in het besluit van 2 december 2009 neergelegde motivering.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken beroepsgronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft aangevoerd dat de onderhavige werkzaamheden van de Duitse advocaat naar hun aard ook in Nederland verricht kunnen worden, bijvoorbeeld door een Nederlandse advocaat die een inschrijving heeft op het advocatentableau in Duitsland, en dat die kosten dan wel in Nederland zouden zijn opgekomen. Naar appellant stelt hadden de kosten dus zowel in Nederland als in Duitsland kunnen worden gemaakt. Appellant heeft zich in dit verband beroepen op de uitspraak van de Raad van 1 februari 2005, LJN AS7345. Hij bestrijdt aldus dat het territorialiteitsbeginsel in dit geval aan bijstandsverlening in de weg staat. Deze beroepsgrond treft geen doel. In de eerste plaats stelt de Raad vast dat de door appellant bedoelde situatie zich hier niet voordoet, aangezien appellant bijzondere bijstand heeft gevraagd voor de kosten van door een Duitse advocaat in Duitsland verleende rechtsbijstand. Verder staat in dit geding niet ter discussie dat de onderhavige kosten voortvloeien uit een strafbaar feit dat appellant in Duitsland heeft begaan en dat hij daarvoor in Duitsland is vervolgd en berecht. De kosten van rechtsbijstand zijn - onmiskenbaar - in Duitsland opgekomen en niet aan Nederland verbonden. Het verschil tussen de in geding zijnde kwestie en de feiten die zich voordeden in de door appellant genoemde uitspraak van 1 februari 2005 is nu juist hierin gelegen dat de in die zaak aan de orde zijnde kosten waren opgekomen in Nederland, te weten vanwege de noodzaak tot inrichting van een woning in Nederland, en dat deze kosten ook zagen op een bestemming in Nederland.
4.2. Anders dan appellant stelt, doet aan het voorgaande niet af dat hij ten tijde van de verlening van de rechtsbijstand in Nederland woonachtig was. Het gaat hier immers niet om de vraag of de betrokkene zelf aan Nederland is verbonden, maar om de vraag of de door hem gemaakte kosten, waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, aan Nederland zijn verbonden.
4.3. Evenals het College en de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat het hiervoor genoemde territorialiteitsbeginsel aan verlening van bijzondere bijstand voor de in geding zijnde kosten in de weg staat.
4.4. De rechtbank heeft - onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 16, eerste lid, van de WWB - geoordeeld dat uit hetgeen appellant heeft aangevoerd niet blijkt van een zeer dringende reden, in de zin van die bepaling, die noopt tot verlening van bijstand. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.5. Het beroep dat appellant heeft gedaan op artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden slaagt niet, reeds omdat aan appellant in verband met zijn strafzaak in Duitsland feitelijk rechtsbijstand is verleend.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M.C. Nijholt.
HD