Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, afdeling 4, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10/2704 IW
Uitspraakdatum: 31 augustus 2011
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiser,
en
de ontvanger van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
I PROCESVERLOOP
1.1 Verweerder heeft met dagtekening 25 juli 2008 aan eiser een beschikking gegeven op de voet van artikel 49, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Invorderingwet). Eiseres is daarbij, op de voet van artikel 34 van de Invorderingswet en artikel 16 van de Wet financiering volksverzekeringen , aansprakelijk gesteld voor € 113.778 onbetaald gebleven loon- en omzetbelasting, welke was verschuldigd door [A] B.V. te Den Haag (hierna: de BV).
1.2 Bij uitspraak op bezwaar van 3 maart 2010 heeft verweerder de beschikking gehandhaafd.
1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 8 april 2010, ontvangen bij de rechtbank op 12 april 2010, beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5 Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd. Verweerder heeft na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gedupliceerd.
1.6 Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010 te Den Haag.
Namens eiseres is [B] daar verschenen, bijgestaan door [C], [D] en [E]. Namens verweerder is [F] verschenen, bijgestaan door [G]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.8 Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen van eiseres, [H] B.V. en [I] B.V. tegen de aan die vennootschappen gegeven beschikkingen tot aansprakelijkstelling, procedurenummers AWB 10/2552 IW, AWB 10/2721 IW, AWB 10/2713 IW en AWB 10/2719 IW. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt tevens geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.
II OVERWEGINGEN
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 Eiseres is opgericht in 2001 en heeft als bedrijfsomschrijving: "Het verkrijgen, vervreemding en exploitatie van vermogenswaarden". Feitelijk houdt eiseres zich bezig met de productie van rozen.
2.2 Eiseres is aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven omzet- en loonbelasting die is nageheven van de BV. De BV was gevestigd op het adres [adres]. De bedrijfsactiviteiten van de BV bestonden uit het uitlenen van personeel aan land- en tuinbouwbedrijven. Volgens het handelsregister van de Kamers van Koophandel is de BV op 29 juni 2001 opgericht en op 13 juli 2006 ontbonden. Enig aandeelhouder en bestuurder van de BV was [J].
2.3 In 2003 heeft de Belastingdienst bij de BV een boekenonderzoek uitgevoerd, waarvan een rapport is uitgebracht dat is gedagtekend 20 november 2003 en dat in kopie tot de gedingstukken behoort. Het ging daarbij om een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting en loonbelasting over de periode 21 maart 2001 tot en met 31 december 2002. Het onderzoek heeft geresulteerd in naheffingsaanslagen loon- en omzetbelasting.
2.4 Naar aanleiding van de bevindingen uit het in 2.3 vermelde onderzoek en onderzoeken bij derden is in 2007 opnieuw een boekenonderzoek uitgevoerd bij de BV. Van dit onderzoek is een rapport uitgebracht, dat is gedagtekend 9 oktober 2007 en eveneens in kopie tot de gedingstukken behoort. De bevindingen bij dit onderzoeken hebben voor het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004 geleid tot een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 128.663 (aanslagnummer [nummer]) en een naheffingsaanslag loonbelasting van € 893.429 (aanslagnummer [nummer]) welke aan de BV zijn opgelegd in april 2007. Bij deze naheffingsaanslagen zijn boeten opgelegd van respectievelijk € 64.331 en € 446.714.
2.5 Uiteindelijk is eiseres bij beschikking aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 113.778 voor door de BV verschuldigde en onbetaald gebleven loon- en omzetbelasting voor de jaren 2003 en 2004. Bij de uitspraak op bezwaar is de beschikking gehandhaafd. De aansprakelijkstelling strekt zich niet uit tot de boeten die bij de naheffingsaanslagen zijn opgelegd.
Geschil
2.7 In geschil is of eiseres terecht en voor het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld voor de door de BV verschuldigde en onbetaald gebleven loon- en omzetbelasting voor de jaren 2003 en 2004. Daarbij spitst het geschil zich toe op de volgende vragen:
a) Was de aansprakelijkstelling prematuur omdat de BV ten tijde van het geven van de beschikking nog niet in gebreke was?
b) Zijn de naheffingsaanslagen aan de juiste (rechts)persoon of entiteit opgelegd?
c) Heeft verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
d) Zijn bij het opleggen van de naheffingsaanslagen aan de BV de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, in acht genomen?
e) Kan de bij de vaststelling van de naheffingsaanslagen toegepaste omkering van de bewijslast aan eiseres worden tegengeworpen?
f) Is bij de vaststelling van de naheffingsaanslagen loonbelasting terecht directe brutering toegepast en is het deel van de naheffingsaanslagen dat daarop betrekking heeft terecht begrepen in het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld?
g) Is verweerder bij de invordering voldoende voortvarend te werk gegaan?
h) Zijn de betalingen, uitwinningen en verminderingen op de naheffingsaanslagen op juiste wijze afgeboekt?
i) Is de regeling van de aansprakelijkstelling van artikel 34 van de Invorderingswet voor wat betreft de omzetbelasting in strijd met het Europese recht?
j) Is de matiging van de aansprakelijkstelling op juiste wijze berekend?
2.8 Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de beschikking en toekenning van een integrale proceskostenvergoeding. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
2.9 Artikel 34 van de Invorderingswet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Ingeval een werknemer met instandhouding van de dienstbetrekking tot zijn inhoudingsplichtige, de uitlener, door deze ter beschikking is gesteld aan een derde, de inlener, om onder diens toezicht of leiding werkzaam te zijn, is de inlener hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting welke de uitlener verschuldigd is in verband met het verrichten van die werkzaamheden door die werknemer alsmede voor de omzetbelasting welke de uitlener, dan wel - in geval doorlening plaatsvindt - de in het tweede lid bedoelde doorlener verschuldigd is in verband met dat ter beschikking stellen. In afwijking in zoverre van artikel 32, tweede lid, is de inlener niet aansprakelijk voor de in verband met de heffing van loonbelasting of van omzetbelasting opgelegde bestuurlijke boete.
2. (...).
3. Indien een inlener ingevolge een schriftelijke overeenkomst met de uitlener ten behoeve van de voldoening van loonbelasting, omzetbelasting en sociale verzekeringspremies in verband met het verrichten van werkzaamheden door een ter beschikking gestelde werknemer, alsmede met dat ter beschikking stellen, een bedrag heeft overgemaakt op een rekening die door die uitlener ten behoeve van de betaling van loonbelasting, omzetbelasting en sociale verzekeringspremies wordt gehouden bij een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, wordt het bedrag waarvoor de aansprakelijkheid van de inlener uit hoofde van het eerste en tweede lid met betrekking tot die werkzaamheden en dat ter beschikking stellen in eerste aanleg bestaat, verminderd met dat overgemaakte bedrag.
4. Het derde lid is niet van toepassing voor zover de inlener wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de uitlener in gebreke zou blijven het op de in dat lid bedoelde rekening gestorte bedrag aan te wenden voor de betaling van loonbelasting, omzetbelasting of sociale verzekeringspremies.
5. De aansprakelijkheid op grond van het eerste lid geldt niet met betrekking tot de loonbelasting en de omzetbelasting verschuldigd door de uitlener, indien aannemelijk is dat het niet betalen door de uitlener noch aan hem noch aan een inlener is te wijten.
6. (...).
7. (...).
Was de aansprakelijkstelling prematuur omdat de BV ten tijde van het geven van de beschikking nog niet in gebreke was?
2.10 Eiseres heeft - kort weergegeven - aangevoerd dat de BV was opgehouden te bestaan voordat de naheffingsaanslagen werden opgelegd, zodat verweerder de naheffingsaanslagen aan de BV slechts kenbaar had kunnen maken door bij de rechtbank een verzoek tot heropening van de vereffening in te dienen. Omdat verweerder een dergelijk verzoek niet heeft ingediend, concludeert eiseres dat de naheffingsaanslagen niet aan de BV zijn bekendgemaakt en de BV voor wat betreft deze aanslagen dus ook niet in gebreke is. Naar het oordeel van de rechtbank steunt het standpunt van eiseres op een onjuiste rechtsopvatting. Indien een belastingaanslag binnen de daartoe geldende wettelijke termijn is vastgesteld ten name van een rechtspersoon die overeenkomstig artikel 2:19, leden 1 en 4, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is ontbonden en is opgehouden te bestaan en nadien niet blijkt van het bestaan van een aan de ontbonden rechtspersoon toekomende bate welke aanleiding zou zijn de vereffening te (her)openen als bedoeld in artikel 2:23c, lid 1, BW , kan de inlener die op de voet van artikel 34 van de Wet aansprakelijk wordt gesteld de ontvanger niet tegenwerpen dat de aanslag niet bekend is gemaakt aan degene die de belastingschuld heeft belopen (vgl. Hoge Raad 18 december 2009, 08/03396, LJN BK6893). De naheffingsaanslagen zijn opgelegd voor de jaren 2003 en 2004 en zijn gedagtekend 16 april 2007. De naheffingsaanslagen zijn dus opgelegd binnen de in artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gestelde termijn. Eiseres heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat, nadat de BV was opgehouden te bestaan, nog sprake is geweest van het bestaan van een aan de BV toekomende bate, die tot (her)opening van de vereffening aanleiding zou geven. Dat de naheffingsaanslagen niet aan de BV zijn bekendgemaakt, omdat de BV ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen niet meer bestond, kan verweerder in dit geval dus niet worden tegengeworpen. Overigens zijn de aanslagen bekendgemaakt aan de vereffenaar van de BV op het adres zoals dat blijkt uit de informatie van de Kamer van Koophandel. Dat, naar eiseres heeft gesteld, vanuit de Kamer van Koophandel naar verweerder het bericht is gestuurd dat [J] vereffenaar was van de BV, maakt niet dat daarmee aan de bekendmaking geen betekenis moet worden toegekend. Het aanwijzen van een vereffenaar betekent nog niet dat de post voor de in liquidatie verkerende rechtspersoon naar het privéadres van de vereffenaar moet worden gestuurd. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld zijn de naheffingsaanslagen verstuurd naar het toen bekende correspondentieadres van de BV. Indien dit adres toentertijd niet meer als zodanig in gebruik was - hetgeen overigens niet is gesteld of gebleken - dan had het op de weg van de vereffenaar gelegen om een ander adres op te geven.
Zijn de naheffingsaanslagen aan de juiste (rechts)persoon of entiteit opgelegd?
2.11 Eiseres heeft aangevoerd dat de BV een voorzetting is van de vennootschap onder firma V.o.f. [K] (hierna: de Vof) en de BV met de Vof moet worden vereenzelvigd omdat de BV is opgezet met het oogmerk van misbruik. De rechtbank overweegt dat van vereenzelviging slechts onder uitzonderlijke omstandigheden sprake kan zijn. De stelling van eiseres dat de BV is opgezet met het oogmerk van misbruik en dat om die reden de BV dient te worden vereenzelvigd met de Vof, wat daar overigens van zij, is daartoe onvoldoende. Ook indien de rechtbank veronderstellenderwijs zou uitgaan van die vereenzelviging, leidt dit nog niet tot de conclusie dat de aanslagen niet aan de BV hadden mogen worden opgelegd. Uit de stukken van het geding blijkt dat de uitgeleende en ingeleende werknemers in de administratie van de BV zijn opgenomen, dat in die administratie personeelsdossiers van de werknemers met daarin loonbelastingverklaringen en kopieën van identificatiebewijzen voorhanden waren en dat de BV de lonen uitbetaalde. Op het fiscaalnummer van de BV werd een WKA-depot aangehouden waarop omzetbelasting en loonbelasting is betaald. Daaruit kan worden afgeleid dat de BV zich als inhoudingsplichtige heeft gepresenteerd. Ook op de facturen zijn de BV en het fiscaalnummer van de BV vermeld.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de BV terecht is aangemerkt als belastingplichtige voor de omzetbelasting en als inhoudingsplichtige van de desbetreffende werknemers. De naheffingsaanslagen zijn dan ook terecht zijn opgelegd aan de BV.
Heeft verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
2.12 Eiseres heeft gesteld dat het invorderingsdossier haar niet volledig ter inzage is gegeven. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat het invorderingsdossier wel ter inzage is gegeven maar dat de inhoud daarvan beperkt is. Dat wat is overgelegd en ter inzage is gegeven is alles wat voorhanden is. Eiseres heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat verweerder niet alle stukken heeft overgelegd en de rechtbank acht dit, gezien de verklaringen van verweerder over de beperkte omvang van het invorderingsdossier, ook niet aannemelijk.
Is bij het opleggen van de naheffingsaanslagen en het geven van de beschikking in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld?
2.13 Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld omdat bij het in 2003 uitgevoerde boekenonderzoek al was gebleken dat loonadministratie van de BV grote gebreken vertoonde en verweerder daar niet adequaat op heeft gereageerd. De rechtbank begrijpt dit betoog aldus dat de BV na afronding van genoemd boekenonderzoek erop mocht vertrouwen dat de jaren die in dat onderzoek waren betrokken waren afgedaan, verweerder daar niet op terug zou komen en ook geen naheffingsaanslagen voor latere jaren zou opleggen.
De rechtbank stelt voorop dat eiseres ingevolge het bepaalde in artikel 49, vijfde en zesde lid, van de Invorderingswet weliswaar gerechtigd is de aanslagen waarvoor zij aansprakelijk is gesteld inhoudelijk te bestrijden, dit gaat echter niet zo ver dat eiseres een beroep kan doen op vertrouwen dat zou kunnen zijn gewekt bij de BV in een geval als hier voorliggend waar de BV zelf geen beroep op dat vertrouwensbeginsel heeft gedaan. Voor zover eiseres zich zou kunnen beroepen op vertrouwen dat bij de BV zou zijn gewekt, overweegt de rechtbank dat een dergelijk beroep op het vertrouwensbeginsel de BV niet toe komt. Uit de bevindingen van de verschillende onderzoeken bleek dat de BV ten aanzien van al haar opdrachtgevers onjuist handelde en te weinig uren in haar administratie verwerkte. De BV moet dit hebben geweten en wist daardoor ook dat de Belastingdienst bij het onderzoek in 2003 slechts een deel van de door haar niet verantwoorde omzet en loonbetalingen had achterhaald. Die wetenschap maakt dat de BV niet te goeder trouw is en daarom geen beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel.
2.14 Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld omdat niet duidelijk is hoe het saldo van het WKA-depot is uitgewonnen. Naar het oordeel van de rechtbank mist deze stelling feitelijke grondslag. Verweerder heeft in geding een overzicht overgelegd waaruit voldoende duidelijk blijkt voor welke openstaande aanslagen het WKA-depot is aangewend. Voor het overige heeft eiseres geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.
Kan de bij de vaststelling van de naheffingsaanslagen toegepaste omkering van de bewijslast aan eiseres worden tegengeworpen?
2.15 De rechtbank is met eiseres van oordeel dat de omkering en verzwaring van de bewijslast haar niet kan worden tegengeworpen. Dit neemt echter niet weg dat verweerder, met hetgeen daarover is vermeld in de beide controlerapporten, de juistheid van de naheffingsaanslagen alleszins aannemelijk heeft gemaakt. Uit de rapporten komt naar voren dat de BV niet de gehele omzet en niet alle lonen heeft verantwoord en dat verweerder de naheffingsaanslagen mede heeft vastgesteld op basis van de bij derden, onder wie eiseres, aangetroffen gegevens. Eiseres heeft de in de rapporten voorkomende vermeldingen en conclusies van feitelijke aard ook niet, althans onvoldoende, weersproken, laat staat dat zij voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat ook ingeval de naheffingsaanslagen zouden zijn vastgesteld zonder omkering van de bewijslast, niet zou kunnen worden geoordeeld dat zij naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. De hiervoor door eiseres aangevoerde beroepsgronden kunnen dan ook niet leiden tot vermindering van het bedrag waarvoor zij aansprakelijk is gesteld.
Is bij de vaststelling van de naheffingsaanslagen LB terecht directe brutering toegepast en is het deel van de naheffingsaanslagen dat daarop betrekking heeft terecht begrepen in
het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld?
2.16 Eiseres heeft betoogd dat zij aansprakelijk kan worden gesteld voor loonbelasting die de BV verschuldigd werd op het moment dat zij loon betaalde aan haar werknemers, maar niet voor de loonbelasting die is vastgesteld als eindheffing naar het tabeltarief. Naar het oordeel van de rechtbank vindt deze opvatting geen steun in het recht. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Invorderingswet is een inlener hoofdelijk aansprakelijk voor de loon- en omzetbelasting die de uitlener verschuldigd is ter zake van arbeid die door de ingeleende werknemer onder leiding en toezicht van de inlener is verricht. Daarbij is slechts van belang of de belastingschuld volgens de daarvoor geldende wettelijke regels is vastgesteld. Dat de belastingschuld eerst lang na het verschuldigd worden van de belasting wordt vastgesteld, maakt dit niet anders en toepassing van eindheffing, omdat de belastingschuld achteraf wordt vastgesteld en verhaal op dat moment niet (meer) mogelijk is, doet daar evenmin iets aan af. Naar het oordeel van de rechtbank laten de feiten rondom de BV, zoals die uit de gedingstukken en uit hetgeen partijen daartoe over en weer hebben aangevoerd naar voren komen, geen ander oordeel toe dan dat het van meet af aan duidelijk moet zijn geweest dat verhaal van de nageheven loonbelasting niet mogelijk was. Ook is gesteld noch gebleken dat de BV pas op later moment heeft besloten de belasting voor eigen rekening te nemen. Voorts is gesteld noch gebleken dat de belasting waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld is geheven ter zake van arbeid die niet onder haar leiding of toezicht is verricht. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat terecht eindheffing en brutering zijn toegepast en de aldus vastgestelde belastingschuld terecht integraal is meegenomen bij de aansprakelijkstelling.
2.17 Aan eiseres als aansprakelijk gestelde komt niet toe een verzoek te doen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) en afgezien daarvan zijn ook de in dat artikelonderdeel vermelde noodzakelijke gegevens niet in het geding gebracht. De omstandigheid dat de BV niet een dergelijk verzoek heeft gedaan, welke omstandigheid niet aan verweerder valt toe te rekenen, brengt evenmin mee dat de aansprakelijkheid van eiseres moet worden beperkt tot de loonbelasting/premie volksverzekeringen, berekend zonder toepassing van het eindheffingsregime. Tekst noch doel of strekking noch de totstandkomingsgeschiedenis van de aansprakelijkheidsregeling zoals die in de Wet is neergelegd, leidt tot die conclusie.
Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat aan haar niet het recht toekomt een beroep te doen op artikel 31 stelt eiseres zich op het standpunt dat zij daardoor voor een hoger bedrag aansprakelijk wordt gesteld dan waarvoor zij aansprakelijk is en dat dit een onbillijk resultaat is als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 1999, nr 33.583, LJN: AA2806. Indien eiseres al zou kunnen worden gevolgd in dit betoog betekent dit niet dat om die reden de aansprakelijkstelling zou moeten worden verminderd. De Hoge Raad heeft in vorenvermeld arrest immers geoordeeld dat aan eventuele onbillijkheden slechts kan worden tegemoet gekomen in de uitvoeringssfeer.
Is verweerder bij de invordering voldoende voortvarend te werk gegaan?
2.18 Een periode van negen maanden tussen het controlerapport en de beschikking is, naar het oordeel van de rechtbank, niet onredelijk lang, zodat niet kan worden geoordeeld dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Ook indien wordt uitgegaan van het controlerapport uit 2003 is naar het oordeel van de rechtbank nog geen sprake van een onredelijk lange periode.
Zijn de betalingen, uitwinningen en verminderingen op de naheffingsaanslagen op juiste wijze afgeboekt en is de matiging van de aansprakelijkstelling op juiste wijze berekend?
2.19 Zoals reeds overwogen in 2.14 komt uit de gedingstukken voldoende duidelijk naar voren hoe het WKA-depot en het tegoed op de G-rekening zijn uitgewonnen. Voor het overige heeft eiseres geen feiten en omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de afboekingen op onjuiste wijze zijn geschied. Het standpunt van verweerder dat matiging van de bedragen waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld niet verder kan gaan dan wat onder normale omstandigheden verschuldigd zou zijn, is rechtens juist. Verweerder heeft de daarvoor door eiseres gemaakte berekening dan ook terecht niet gevolgd.
Is de regeling van de aansprakelijkstelling van artikel 34 van de Invorderingswet voor wat betreft de omzetbelasting in strijd met het Europese recht?
2.20 Eiseres heeft betoogd dat de inlenersaansprakelijkheid voor de omzetbelasting in strijd is met het Europese recht. Dit betoog faalt. Artikel 21, derde lid, van de Zesde Richtlijn voorziet uitdrukkelijk in de mogelijkheid dat een ander dan degene die tot voldoening van de omzetbelasting is gehouden - in dit geval de BV - hoofdelijk verplicht is de omzetbelasting te voldoen. Voorts wordt eiseres slechts aansprakelijk gesteld voor de omzetbelasting die is toe te rekenen aan de door de BV voor haar verrichte werkzaamheden. Aldus valt niet in te zien dat de inlenersaansprakelijkheid voor de omzetbelasting in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel of het Europese recht, in het bijzonder de Zesde Richtlijn.
Slotsom
2.21 Op grond van al het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
2.22 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.F. Slijpen, mr. G. van Zeben-de Vries en mr. G.J. Ebbeling, in tegenwoordigheid van de griffier H. van Lingen.
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.