Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, afdeling 4, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10/2552
Uitspraakdatum: 31 augustus 2011
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
en
de ontvanger van de Belastingdienst/[te P] verweerder.
I PROCESVERLOOP
1.1 Verweerder heeft met dagtekening 11 juli 2008 aan eiseres een beschikking gegeven op de voet van artikel 49, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Invorderingwet). Eiseres is daarbij, op de voet van artikel 34 van de Invorderingswet en artikel 16 van de Wet financiering volksverzekeringen , aansprakelijk gesteld voor € 12.229 onbetaald gebleven loon- en omzetbelasting, welke was verschuldigd door de vennootschap onder firma [A] (hierna: de Vof).
1.2 Bij uitspraak op bezwaar van 1 maart 2010 heeft verweerder het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld verminderd tot € 3.667.
1.3 Eiseres heeft daartegen bij brief van 8 april 2010, ontvangen bij de rechtbank op 12 april 2010, beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5 Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd. Verweerder heeft na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gedupliceerd.
1.6 Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010 te Den Haag.
Namens eiseres is [B] daar verschenen, bijgestaan door [C], [D] en [E]. Namens verweerder is [F] verschenen, bijgestaan door [G]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.8 Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen van eiseres, [H] B.V. en [I] B.V. tegen de aan die vennootschappen gegeven beschikkingen tot aansprakelijkstelling, procedurenummers AWB 10/2704 IW, AWB 10/2713 IW, AWB 10/2719 IW en AWB 10/2721 IW. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt tevens geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.
II OVERWEGINGEN
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 Eiseres is opgericht in 2001 en heeft als bedrijfsomschrijving: "Het verkrijgen, vervreemding en exploitatie van vermogenswaarden". Feitelijk houdt eiseres zich bezig met de productie van rozen.
2.2 Eiseres is aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven omzet- en loonbelasting die is nageheven van de Vof. Vennoten van de Vof waren [J] (1951, hierna: [J])), [K] (1946) en hun zoon [L] (1973). De Vof was gevestigd op het adres [adres]. De bedrijfsactiviteiten van de Vof bestonden uit het uitlenen van personeel aan land- en tuinbouwbedrijven. Volgens het handelsregister van de Kamers van Koophandel is de Vof opgericht op 1 januari 1997 en is zij per 1 september 2002 door de Kamer van Koophandel ontbonden.
2.3 In 2003 heeft de Belastingdienst bij de Vof een boekenonderzoek uitgevoerd, waarvan een rapport is uitgebracht dat is gedagtekend 20 november 2003 (hierna: het controlerapport) en dat in kopie tot de gedingstukken behoort. Het ging daarbij om een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting en loonbelasting over de jaren 2000 en 2001. Het onderzoek heeft geresulteerd in, voor zover hier van belang, een naheffingsaanslag omzetbelasting 2001 van € 42.629 en een naheffingsaanslag loonbelasting voor 2000 en 2001 van € 400.802 (opgelegd in december 2003). Bij de aanslag omzetbelasting is een boete opgelegd van 25 procent. Bij de aanslag loonbelasting is ook een boete opgelegd. Deze boete bedraagt 25 procent van de belasting die is nageheven wegens omissies in de loonadministratie en het ontbreken van de juiste identiteitsbewijzen en 50 procent van de belasting die is nageheven ter zake van lonen van anonieme werknemers en van werknemers die waren ziek gemeld maar toch gewerkt bleken te hebben.
2.4 Verweerder heeft bij de Vof in het kader van de inlenersaansprakelijkheid/ ketenaansprakelijkheid een invorderingsonderzoek uitgevoerd. Van dit onderzoek is op 10 september 2007 een rapport uitgebracht, dat in kopie tot de gedingstukken behoort (hierna: controlerapport invordering). In het controlerapport invordering is onder meer vermeld dat de administratie van de Vof over de jaren 2000 en 2001 niet meer aanwezig was en dat verweerder daarom derdenonderzoeken heeft uitgevoerd.
Tevens is vermeld dat de administratie zoals die bij de Vof bij het onderzoek in 2003 is aangetroffen, verre van volledig was. De bevindingen bij de derdenonderzoeken hebben voor het jaar 2001 geleid tot een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 41.292 (aanslagvolgnummer [nummer]) en een naheffingsaanslag loonbelasting van € 220.458 (aanslagnummer [nummer]) welke zijn opgelegd in december 2006. Bij deze naheffingsaanslagen zijn boeten opgelegd van 50%.
De bevindingen naar aanleiding van het derdenonderzoek zijn vermeld in een rapport van 7 september 2007 dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
2.5 Op 23 augustus 2006 zijn [J] en zijn echtgenote in privé failliet verklaard. Op 1 september 2006 en 8 januari 2007 heeft verweerder bij de curator de naheffingsaanslagen ingediend als faillissementsvorderingen in de faillissementen.
2.6 Uiteindelijk is eiseres bij beschikking aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 12.229 voor door de Vof verschuldigde en onbetaald gebleven loon- en omzetbelasting. Bij de uitspraak op bezwaar is het bedrag verminderd tot € 3.667, namelijk € 1.679 loonbelasting en € 1.988 omzetbelasting. De aansprakelijkstelling strekt zich niet uit tot de boeten die bij de aanslagen zijn opgelegd.
Geschil
2.7 In geschil is of eiseres terecht en voor het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld voor de door de Vof verschuldigde en onbetaald gebleven loon- en omzetbelasting voor het jaar 2001. Daarbij spitst het geschil zich toe op de volgende vragen:
a) Zijn de naheffingsaanslagen aan de juiste (rechts)persoon of entiteit opgelegd?
b) Heeft verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
c) Zijn bij het opleggen van de naheffingsaanslagen aan de Vof de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, in acht genomen?
d) Kan de bij de vaststelling van de naheffingsaanslagen toegepaste omkering van de bewijslast aan eiseres worden tegengeworpen?
e) Is bij de vaststelling van de naheffingsaanslag loonbelasting terecht directe brutering toegepast en is het deel van de naheffingsaanslag dat daarop betrekking heeft terecht begrepen in het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld?
f) Is verweerder bij de invordering voldoende voortvarend te werk gegaan?
g) Zijn de betalingen, uitwinningen en verminderingen op de naheffingsaanslagen op juiste wijze afgeboekt?
h) Is de regeling van de aansprakelijkstelling van artikel 34 van de Invorderingswet voor wat betreft de omzetbelasting in strijd met het Europese recht?
i) Is de matiging van de aansprakelijkstelling op juiste wijze berekend?
j) Komt eiseres in aanmerking voor vergoeding van de werkelijke proceskosten omdat verweerder standpunten huldigt waarvan tevoren vaststaat dat die in rechte geen stand kunnen houden?
2.8 Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de beschikking en toekenning van een integrale proceskostenvergoeding. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
2.9 Artikel 34 van de Invorderingswet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Ingeval een werknemer met instandhouding van de dienstbetrekking tot zijn inhoudingsplichtige, de uitlener, door deze ter beschikking is gesteld aan een derde, de inlener, om onder diens toezicht of leiding werkzaam te zijn, is de inlener hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting welke de uitlener verschuldigd is in verband met het verrichten van die werkzaamheden door die werknemer alsmede voor de omzetbelasting welke de uitlener, dan wel - in geval doorlening plaatsvindt - de in het tweede lid bedoelde doorlener verschuldigd is in verband met dat ter beschikking stellen. In afwijking in zoverre van artikel 32, tweede lid, is de inlener niet aansprakelijk voor de in verband met de heffing van loonbelasting of van omzetbelasting opgelegde bestuurlijke boete.
2. (...).
3. Indien een inlener ingevolge een schriftelijke overeenkomst met de uitlener ten behoeve van de voldoening van loonbelasting, omzetbelasting en sociale verzekeringspremies in verband met het verrichten van werkzaamheden door een ter beschikking gestelde werknemer, alsmede met dat ter beschikking stellen, een bedrag heeft overgemaakt op een rekening die door die uitlener ten behoeve van de betaling van loonbelasting, omzetbelasting en sociale verzekeringspremies wordt gehouden bij een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, wordt het bedrag waarvoor de aansprakelijkheid van de inlener uit hoofde van het eerste en tweede lid met betrekking tot die werkzaamheden en dat ter beschikking stellen in eerste aanleg bestaat, verminderd met dat overgemaakte bedrag.
4. Het derde lid is niet van toepassing voor zover de inlener wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de uitlener in gebreke zou blijven het op de in dat lid bedoelde rekening gestorte bedrag aan te wenden voor de betaling van loonbelasting, omzetbelasting of sociale verzekeringspremies.
5. De aansprakelijkheid op grond van het eerste lid geldt niet met betrekking tot de loonbelasting en de omzetbelasting verschuldigd door de uitlener, indien aannemelijk is dat het niet betalen door de uitlener noch aan hem noch aan een inlener is te wijten.
6. (...).
7. (...).
Zijn de naheffingsaanslagen aan de juiste (rechts)persoon of entiteit opgelegd?
2.10 Volgens het controlerapport is de Vof opgericht bij onderhandse akte. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van die vermelding te twijfelen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, zoals blijkt uit de gedingstukken, de Vof als zodanig was ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en vanaf 1 juli 2001 aan haar afnemers facturen voor verrichte werkzaamheden uitreikte die op haar naam stonden. De Vof is dus tot stand gekomen en is als zodanig naar buiten toe opgetreden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de Vof in elk geval vanaf 1 juli 2001 heeft bestaan. Dat de Vof de onderneming van de eenmanszaak onveranderd heeft voortgezet, maakt dit niet anders en dat eiseres, naar zij stelt, feitelijk alleen zaken zou hebben gedaan met [J]'s zoon, doet daar evenmin iets aan af. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld waren de desbetreffende werknemers in dienst van de Vof en heeft de Vof zich als de inhoudingsplichtige van deze werknemers gepresenteerd. Naar verweerder eveneens onweersproken heeft gesteld zijn aan de Vof een loonheffingnummer en omzetbelastingnummer toegekend en heeft de Vof onder deze nummers loon- en omzetbelasting aangegeven en voldaan. Naar de rechtbank begrijpt bedoelt eiseres te stellen dat de onderneming niet werd gedreven door de Vof maar door [J] en dat [J] daarom moet worden aangemerkt als degene die de loon- en omzetbelasting had behoren te betalen. Hetgeen eiseres daartoe heeft aangevoerd is echter onvoldoende om te oordelen dat met betrekking tot de op naam van de Vof uitgeoefende onderneming niet de Vof maar [J] als ondernemer in de zin van de omzetbelasting of als inhoudingsplichtige in de zin van de loonbelasting moet worden aangemerkt. Evenmin kan [J], als vennoot van de Vof, worden aangemerkt als een ander dan de belastingplichtige als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen . Gesteld noch gebleken is dat te weinig loon- en omzetbelasting is gegeven ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de Vof.
Aangaande de stelling van eiseres dat de Vof met [J] moet worden vereenzelvigd overweegt de rechtbank dat van vereenzelviging slechts onder uitzonderlijke omstandigheden sprake kan zijn. De stelling van eiseres dat de Vof is opgezet met het oogmerk van misbruik en dat om die reden de Vof dient te worden vereenzelvigd met [J], wat daar overigens van zij, is daartoe onvoldoende. Ook indien de rechtbank veronderstellenderwijs zou uitgaan van die vereenzelviging, leidt dit nog niet tot de conclusie dat de aanslagen niet aan de Vof hadden mogen worden opgelegd.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de Vof terecht is aangemerkt als belastingplichtige voor de omzetbelasting en als inhoudingsplichtige van de desbetreffende werknemers. De naheffingsaanslagen zijn dan ook terecht opgelegd aan de Vof.
Heeft verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
2.11 Eiseres heeft gesteld dat het invorderingsdossier haar niet volledig ter inzage is gegeven. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat het invorderingsdossier wel ter inzage is gegeven maar dat de inhoud daarvan beperkt is. Dat wat is overgelegd en ter inzage is gegeven is alles wat voorhanden is. Eiseres heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat verweerder niet alle stukken heeft overgelegd en de rechtbank acht dit, gezien de verklaringen van verweerder over de beperkte omvang van het invorderingsdossier, ook niet aannemelijk.
Is bij het opleggen van de naheffingsaanslagen en het geven van de beschikking in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld?
2.12 Eiseres heeft aangevoerd dat de Belastingdienst, door naar aanleiding van de bevindingen bij de derdenonderzoeken naheffingsaanslagen voor het jaar 2001 aan de Vof op te leggen, in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel omdat de Belastingdienst reeds in 2003 bij de Vof een onderzoek naar onder meer het jaar 2001 heeft uitgevoerd. Ook toen is gebruik gemaakt van informatie afkomstig uit derdenonderzoeken. De rechtbank begrijpt dit betoog aldus dat de Vof er na afronding van het boekenonderzoek in 2003 op mocht vertrouwen dat de jaren die in dat onderzoek waren betrokken waren afgedaan en dat verweerder daar niet op terug zou komen.
De rechtbank stelt voorop dat eiseres ingevolge het bepaalde in artikel 49, vijfde en zesde lid, van de Invorderingswet weliswaar gerechtigd is de aanslagen waarvoor zij aansprakelijk is gesteld inhoudelijk te bestrijden, dit gaat echter niet zo ver dat eiseres een beroep kan doen op vertrouwen dat zou kunnen zijn gewekt bij de Vof in een geval als hiervoor liggend waar de Vof zelf geen beroep op dat vertrouwensbeginsel heeft gedaan. Voor zover eiseres zich zou kunnen beroepen op vertrouwen dat bij de Vof zou zijn gewekt, overweegt de rechtbank dat een dergelijk beroep op het vertrouwensbeginsel de Vof niet toe komt. Uit de bevindingen van de derdenonderzoeken in 2006/2007 blijkt dat de Vof ten aanzien van al haar opdrachtgevers onjuist handelde en te weinig uren in haar administratie verwerkte. De Vof moet dit hebben geweten en wist daardoor ook dat de Belastingdienst in 2003 slechts een deel van de door haar niet verantwoorde omzet en loonbetalingen had achterhaald. Die wetenschap maakt dat de Vof niet te goeder trouw is en daarom geen beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel.
2.13 Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld omdat niet duidelijk is hoe het saldo van het WKA-depot is uitgewonnen. Naar het oordeel van de rechtbank mist deze stelling feitelijke grondslag. Verweerder heeft in geding een overzicht overgelegd waaruit voldoende duidelijk blijkt voor welke openstaande aanslagen het WKA-depot is aangewend. Voor het overige heeft eiseres geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.
2.14 Eiseres heeft aangevoerd dat de aangiften loonbelasting voor de tijdvakken tot en met augustus 2001 zijn gedaan op naam van [J], zodat eiseres alleen aansprakelijk kan worden gesteld voor de loonheffing die is verschuldigd ter zake van arbeidsuren die zijn gemaakt van september tot en met december 2001. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de beschikking in zoverre gewijzigd dat eiseres niet meer aansprakelijk is voor door [J] verschuldigde en onbetaald gebleven belasting. Hetgeen partijen hiertoe over en weer hebben aangevoerd kan daarom onbesproken blijven.
Kan de bij de vaststelling van de naheffingsaanslagen toegepaste omkering van de bewijslast aan eiseres worden tegengeworpen?
2.15 De rechtbank is met eiseres van oordeel dat de omkering en verzwaring van de bewijslast haar niet kan worden tegengeworpen. Dit neemt echter niet weg dat verweerder, met hetgeen daarover is vermeld in het controlerapport en het controlerapport invordering, de juistheid van de naheffingsaanslagen alleszins aannemelijk heeft gemaakt. Uit de rapporten komt naar voren dat de Vof niet de gehele omzet en alle lonen heeft verantwoord en dat verweerder de naheffingsaanslagen mede heeft vastgesteld op basis van de bij derden, onder wie eiseres, aangetroffen gegevens. Eiseres heeft de in de rapporten voorkomende vermeldingen en conclusies van feitelijke aard ook niet, althans onvoldoende, weersproken, laat staat dat zij voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat ook ingeval de naheffingsaanslagen zouden zijn vastgesteld zonder omkering van de bewijslast, niet zou kunnen worden geoordeeld dat zij naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. De hiervoor door eiseres aangevoerde beroepsgronden kunnen dan ook niet leiden tot vermindering van het bedrag waarvoor zij aansprakelijk is gesteld.
Is bij de vaststelling van de naheffingsaanslag LB terecht directe brutering toegepast en is het deel van de naheffingsaanslag dat daarop betrekking heeft terecht begrepen in
het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld?
2.16 Eiseres heeft betoogd dat zij aansprakelijk kan worden gesteld voor loonbelasting die de Vof verschuldigd werd op het moment dat zij loon betaalde aan haar werknemers, maar niet voor de loonbelasting die is vastgesteld als eindheffing naar het tabeltarief. Naar het oordeel van de rechtbank vindt deze opvatting geen steun in het recht. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Invorderingswet is een inlener hoofdelijk aansprakelijk voor de loon- en omzetbelasting die de uitlener verschuldigd is ter zake van arbeid die door de ingeleende werknemer onder leiding en toezicht van de inlener is verricht. Daarbij is slechts van belang of de belastingschuld volgens de daarvoor geldende wettelijke regels is vastgesteld. Dat de belastingschuld eerst lang na het verschuldigd worden van de belasting wordt vastgesteld, maakt dit niet anders en toepassing van eindheffing, omdat de belastingschuld achteraf wordt vastgesteld en verhaal op dat moment niet (meer) mogelijk is, doet daar evenmin iets aan af. Naar het oordeel van de rechtbank laten de feiten rondom de Vof, zoals die uit de gedingstukken en uit hetgeen partijen daartoe over en weer hebben aangevoerd naar voren komen, geen ander oordeel toe dan dat het van meet af aan duidelijk moet zijn geweest dat verhaal van de nageheven loonbelasting niet mogelijk was. Ook is gesteld noch gebleken dat de Vof pas op later moment heeft besloten de belasting voor eigen rekening te nemen. Voorts is gesteld noch gebleken dat de belasting waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld, is geheven ter zake van arbeid die niet onder haar leiding of toezicht is verricht. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat terecht eindheffing en brutering zijn toegepast en de aldus vastgestelde belastingschuld terecht integraal is meegenomen bij de aansprakelijkstelling.
2.17 Aan eiseres als aansprakelijk gestelde komt niet toe een verzoek te doen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) en afgezien daarvan zijn ook de in dat artikelonderdeel vermelde noodzakelijke gegevens niet in het geding gebracht. De omstandigheid dat de vennootschap niet een dergelijk verzoek heeft gedaan, welke omstandigheid niet aan verweerder valt toe te rekenen, brengt evenmin mee dat de aansprakelijkheid van eiseres moet worden beperkt tot de loonbelasting/premie volksverzekeringen, berekend zonder toepassing van het eindheffingsregime. Tekst noch doel of strekking noch de totstandkomingsgeschiedenis van de aansprakelijkheidsregeling zoals die in de Wet is neergelegd, leidt tot die conclusie.
Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat aan haar niet het recht toekomt een beroep te doen op artikel 31 stelt eiseres zich op het standpunt dat zij daardoor voor een hoger bedrag aansprakelijk wordt gesteld dan waarvoor zij aansprakelijk is en dat dit een onbillijk resultaat is als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 1999, nr 33.583, LJN: AA2806. Indien eiseres al zou kunnen worden gevolgd in dit betoog betekent dit niet dat om die reden de aansprakelijkstelling zou moeten worden verminderd. De Hoge Raad heeft in vorenvermeld arrest immers geoordeeld dat aan eventuele onbillijkheden slechts kan worden tegemoet gekomen in de uitvoeringssfeer.
Is verweerder bij de invordering voldoende voortvarend te werk gegaan?
2.18 Een periode van vijf jaar tussen het controlerapport en de beschikking is, naar het oordeel van de rechtbank, niet onredelijk lang, zodat niet kan worden geoordeeld dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
Zijn de betalingen, uitwinningen en verminderingen op de naheffingsaanslagen op juiste wijze afgeboekt en is de matiging van de aansprakelijkstelling op juiste wijze berekend?
2.19 Zoals reeds overwogen in 2.13 komt uit de gedingstukken voldoende duidelijk naar voren hoe het WKA-depot en het tegoed op de G-rekening zijn uitgewonnen. Voor het overige heeft eiseres geen feiten en omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de afboekingen op onjuiste wijze zijn geschied. Het standpunt van verweerder dat matiging van de bedragen waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld niet verder kan gaan dan wat onder normale omstandigheden verschuldigd zou zijn, is rechtens juist. Verweerder heeft de daarvoor door eiseres gemaakte berekening dan ook terecht niet gevolgd.
Is de regeling van de aansprakelijkstelling van artikel 34 van de Invorderingswet in strijd met het Europese recht ?
2.20 Eiseres heeft betoogd dat de inlenersaansprakelijkheid voor de omzetbelasting in strijd is met het Europese recht. Dit betoog faalt. Artikel 21, derde lid, van de Zesde Richtlijn voorziet uitdrukkelijk in de mogelijkheid dat een ander dan degene die tot voldoening van de omzetbelasting is gehouden - in dit geval de Vof - hoofdelijk verplicht is de omzetbelasting te voldoen. Voorts wordt eiseres slechts aansprakelijk gesteld voor de omzetbelasting die is toe te rekenen aan de door de Vof voor haar verrichte werkzaamheden. Aldus valt niet in te zien dat de inlenersaansprakelijkheid voor de omzetbelasting in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel of het Europese recht, in het bijzonder de Zesde Richtlijn.
Komt eiseres in aanmerking voor vergoeding van de werkelijke proceskosten omdat verweerder standpunten huldigt waarvan tevoren vaststaat dat die in rechte geen stand kunnen houden?
2.21 Voor een toekenning van een kostenvergoeding in bezwaar in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) is grond indien verweerder het verwijt treft dat hij een beschikking heeft afgegeven, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, LJN: BA2802) of bij verregaande onzorgvuldigheid van verweerder (Hoge Raad, 4 februari 2011, nr. 09/02123, LJN: BP2975). Eiseres heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die het oordeel rechtvaardigen dat verweerder een dergelijk verwijt kan worden gemaakt. Verweerder heeft de kostenvergoeding in bezwaar daarom terecht beperkt tot de forfaitaire bedragen van het Besluit.
Slotsom
2.21 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.F. Slijpen, mr. G. van Zeben-de Vries en mr. G.J. Ebbeling, in tegenwoordigheid van de griffier H. van Lingen.
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.