Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/2067 WIA
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TTL Capelle B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
eiseres,
gemachtigde: mr. C.P.F. Lodiers,
tegen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde: W.H.M. Visser.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
[werkneemster],
wonende te [woonplaats],
werkneemster van eiseres.
Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 15 september 2009 (het primaire besluit) het tijdvak waarin [werkneemster], werkneemster van eiseres, tegenover eiseres als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel een loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim.
Verweerder bij besluit van 27 januari 2010 (hierna het bestreden besluit) het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 15 september 2009 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting op 25 februari 2011 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend en bepaald dat de zaak voor verdere behandeling wordt verwezen naar de meervoudige kamer.
De rechtbank heeft de zaak opnieuw behandeld op 20 april 2011. Eiseres is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde en de heer [bedrijfsarts], bedrijfsarts. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Werkneemster is niet ter zitting verschenen.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Mevrouw [werkneemster] (hierna: de werkneemster) is op 1 oktober 2007 arbeidsongeschikt geworden voor haar werkzaamheden als tandtechnicus als gevolg van gewrichtsklachten. Op 15 juni 2009 heeft de werkneemster een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd.
1.2. Verweerder heeft bij besluit van 15 september 2009 het tijdvak waarin de werkneemster tegenover eiseres als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging – kortweg loonsanctie genoemd – is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken en op de grond dat door eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht.
1.3. Eiseres stelt dat zij meer dan voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht om de werkneemster te herplaatsen zowel binnen als buiten de eigen bedrijfstak. Eiseres zegt dat zij daarbij is afgegaan op het deskundigenoordeel van de arbodienst. Eiseres is van mening dat de loonsanctie ten onrechte is opgelegd. Subsidiair heeft eiseres het standpunt betrokken dat de loonsanctie dient te worden verkort, omdat deze niet redelijk is.
1.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het loonsanctiebesluit ongegrond verklaard.
2. Wettelijk kader
2.1 Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen verlengt het UWV, indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, het tijdvak gedurende welke de verzekerde tegenover die werkgever recht heeft op loon, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde re-integratie-inspanningen kan herstellen.
2.2 In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: de Beleidsregels) heeft verweerder een inhoudelijk kader neergelegd voor de toepassing van onder meer de in 2.1 genoemde bepaling. Volgens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werkneemster. Indien er geen bevredigend re-integratieresultaat bereikt is, maar het UWV de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Ook als het UWV de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft, wordt geen loonsanctie opgelegd. In zijn uitspraak van 28 oktober 2009, te vinden op www.rechtspraak.nl, onder LJ-nummer: BK1570, heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de Beleidsregels aangemerkt als beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, over de uitleg van de artikelen 65 en 25, negende lid, van de Wet WIA . De CRvB heeft dit beleid als niet onredelijk beoordeeld.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. Niet in geschil is dat de werkneemster na 15 augustus 2004, te weten op 1 oktober 2007, arbeidsongeschikt is geworden. Gelet op artikel 123b, eerste lid, van de Wet WIA is artikel 25, negende lid, van de Wet WIA dus van toepassing.
3.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Vast staat immers dat het in de periode die hier ter beoordeling voorligt, niet is gekomen tot werkhervatting van de werkneemster. Dat brengt mee dat verweerder, gelet op de Beleidsregels, kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen van eiseres.
3.3. In dit geschil dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
3.3.1. Het standpunt van verweerder dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapportages van de verzekeringsarts van 4 september 2009 en van de arbeidsdeskundige van 7 september 2009, evenals in bezwaar op de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 21 december 2009 en de bezwaararbeidsdeskundige van 20 januari 2010.
De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van de toetsing van het re-integratieverslag geconcludeerd dat, in tegenstelling tot conclusie van de bedrijfsarts, werkneemster over benutbare mogelijkheden beschikte en heeft de daarbij in acht te nemen beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 september 2009 aangegeven. De verzekeringsarts acht werkneemster beperkt in haar mogelijkheden. Zij is niet in staat zware lichamelijke arbeid te verrichten. Daarnaast is zij niet in staat tot fijne motorische handelingen met haar handen. Er is geen indicatie voor een urenbeperking.
De bezwaarverzekeringsarts heeft geen aanleiding gezien een andere conclusie te trekken. De bedrijfsarts heeft aangegeven dat bij werkneemster onder meer sprake is van “sterk wisselende mogelijkheden”. Deze aanduiding wordt gebruikt voor een specifieke situatie waarbij periodiek bij de werkneemster geen sprake is van voldoende zelfredzaamheid. Alleen als die situatie drie maanden aaneengesloten aanwezig is dient bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling te worden aangenomen dat sprake is van “Geen Benutbare Mogelijkheden” kan worden afgezien van het invullen van een belastbaarheidspatroon. Deze situatie is bij werkneemster niet aan de orde.
Verder heeft de bedrijfsarts gesteld dat bij werkneemster sprake is van een beperkt handelingstempo. Volgens de definities in het CBBS kan van een dergelijke beperking pas sprake zijn als het gaat om een ernstige psychiatrische of neurologische stoornis. Ook dit is bij eiseres niet aan de orde, aldus de bezwaarverzekeringsarts. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is, gelet op de criteria van de Standaard Verminderde Arbeidsduur en het ontbreken van objectiveerbare ernstige afwijkingen, (ook) een urenbeperking niet nodig, indien rekening wordt gehouden met de beperkingen ten aanzien van zwaar werk in het algemeen en fijne motoriek met relatief grote kracht.
De arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige hebben ten slotte geconcludeerd dat het re-integratieresultaat onvoldoende is.
3.3.2. Eiseres heeft aangevoerd dat in de situatie van werkneemster re-integratie binnen de eigen bedrijfstak de meeste kans van slagen had. Door daarop in te zetten heeft eiseres juist op adequate wijze invulling gegeven aan haar verantwoordelijkheid voor de re-integratie. Het inhuren van derden heeft gefaald, omdat de benaderde re-integratiebedrijven onvoldoende kans zagen een re-integratieopdracht succesvol af te ronden dan wel omdat sprake was van een onredelijke inspanning die daarvoor geleverd moest worden.
3.3.3. De rechtbank stelt vast dat eiseres inspanningen heeft verricht om werkneemster te re-integreren, waarbij de bedrijfsarts een actieve rol heeft gespeeld. De inspanningen zijn echter vooral gericht geweest op het eigen bedrijf en op de eigen bedrijfstak. Onvoldoende inzichtelijk is gebleven waarom werkneemster niet definitief is geplaatst in een passende of passend gemaakte functie, waartoe eiseres als werkgever op grond van artikel 7:658a van het Burgerlijk Wetboek (BW) gehouden is. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage van 7 september 2009 een aantal voorbeeldfuncties genoemd die voor werkneemster, rekening houdend met haar beperkingen, tot de mogelijkheden behoorde. Niet is gebleken van op dergelijke functies gerichte re-integratie-inspanningen.
3.3.4. De rechtbank is verder met verweerder van oordeel dat door eiseres in een veel eerder stadium activiteiten richting het tweede spoor ontplooid hadden moeten worden. Zodra het voor eiseres duidelijk was dat hervatting door werkneemster in het eigen werk niet mogelijk was en er geen structurele mogelijkheden voor ander werk bij eiseres aanwezig waren, had het tweede spoor gestart moeten worden. Door verweerder is naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres gedurende de wachttijd te afwachtend is geweest en dat haar integratie-inspanningen in die periode, wat betreft het tweede spoor, onvoldoende zijn gebleven. Daaraan voegt de rechtbank nog het volgende toe. Ook in het geval met eiseres zou worden aangenomen dat het tweede spoor wel is gestart door onderzoek buiten het eigen bedrijf, maar binnen de branche, dan nog moet worden geconcludeerd dat het onderzoek in het tweede spoor te beperkt is geweest. Dat onderzoek had immers ook uitgebreid moeten worden naar mogelijkheden buiten de eigen branche.
De omstandigheid dat werkneemster tijdens het re-integratietraject is afgehaakt dan wel zich onwelwillend heeft opgesteld, doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid en verplichtingen van eiseres om voldoende re-integratie-inspanningen te verrichten en levert dus geen een deugdelijke grond voor onvoldoende inspanningen tot re-integratie op. De werkgever is primair verantwoordelijk voor het tot stand brengen van een re-integratie. Haar staan in het uiterste geval ook arbeidsrechtelijke sancties ten dienste om een onwillige werknemer tot medewerking te bewegen. Van die mogelijkheid heeft eiseres echter geen gebruik gemaakt.
Alles bijeengenomen kan dus niet worden gezegd dat eiseres haar verantwoordelijkheid voor een geslaagde re-integratie van de werkneemster ten volle heeft waargemaakt.
3.4. Voor zover eiseres beoogt te stellen dat zij steeds de adviezen van de bedrijfsarts heeft gevolgd over het aantal uren dat de werkneemster kon werken en dat zij niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen daarvan, wijst de rechtbank op vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 november 2009, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: BK3713). Het is vaste rechtspraak dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever is gelegen. Indien de werkgever het loon langer moet doorbetalen, kan het zijn dat de oorzaak van de onvoldoende re-integratie-inspanningen bij de begeleidende arbodienst of andere deskundige (bedrijfsarts en/of ingeschakelde derde) ligt. In dat geval kan de werkgever de betrokken dienstverlener civielrechtelijk aansprakelijk stellen. Het antwoord op de vraag of er in dit geval grond zou zijn voor een dergelijke aansprakelijkstelling valt buiten de reikwijdte van dit geding.
3.5. De beroepsgrond van eiseres dat de opgelegde loonsanctie van 52 weken buitenproportioneel is, slaagt evenmin. Uit de systematiek van de loonsanctie en wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat een opgelegde loonsanctie doorloopt totdat de werkgever alsnog de benodigde inspanningen heeft verricht, met dien verstande dat de loonsanctie maximaal 52 weken bedraagt (TK 2005-2006, 30 318, nr. 6, pag. 20). Op grond van het bepaalde in artikel 25, dertiende en veertiende lid, van de Wet WIA eindigt de loonsanctie maximaal negen weken nadat is vastgesteld dat de tekortkoming is hersteld. Uit artikel 25, negende lid, van de Wet WIA volgt dus niet, zoals eiseres betoogt, dat een loonsanctie ‘op maat’ moet worden opgelegd. Wel is de uiteindelijke duur van de loonsanctie afhankelijk is van het herstel van de tekortkoming door de werkgever. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van
18 november 2009, te vinden op rechtspraak.nl onder LJ-nummer: BK3717.
3.6. Eiseres heeft overigens geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb aangevoerd op grond waarvan verweerder in afwijking van zijn beleid de loonsanctie redelijkerwijs had moeten bekorten en de rechtbank is daarvan ook niet gebleken.
3.7. De rechtbank komt op grond van deze overwegingen tot het oordeel dat de aangevoerde gronden niet slagen en zal het beroep dan ook ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mrs. T.J.P. van Os van den Abeelen en A.J. Bongers-Scheijde, leden, in aanwezigheid van J.J.M. Tol, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2011.
De griffier, De voorzitter,
De uitspraak is bij ontstentenis van de voorzitter getekend door de oudste rechter
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na de datum van toezending van deze uitspraak beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB