Uitspraak
09/1290 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2009, 08/2514 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. van der Veen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. De kantonrechter te Amsterdam heeft appellante bij beschikking van 25 november 1992 veroordeeld om aan de gemeente Amsterdam f 59.382,14 te betalen ter zake van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. Vanwege het feit dat appellante niet uit eigen beweging aan haar verplichtingen tot terugbetaling voldeed, heeft het College op
1 februari 1999 beslag gelegd op de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) die appellante van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ontving. Nadat de WAO-uitkering per 1 juni 2005 was beëindigd en op 19 december 2005 de laatste betaling van appellante was ontvangen is appellante in september 2006 een minnelijke regeling aangeboden, waarop zij niet is ingegaan. Vervolgens is met ingang van 8 oktober 2007 beslag gelegd op het inkomen van appellante bij [werkgever].
1.2. Appellante heeft het College bij brief van 22 februari 2008 verzocht om gehele kwijtschelding van de restschuld.
1.3. Het College heeft dit verzoek bij besluit van 6 maart 2008 afgewezen.
1.4. Het College heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 maart 2008 bij besluit van 20 juni 2008 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat op grond van de beleidsregels niet tot kwijtschelding wordt overgegaan als het College is overgegaan tot beslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Aangevoerd is dat het verschil tussen de persoon die 5 jaar vrijwillig heeft betaald en die op grond van het beleid wel voor kwijtschelding in aanmerking komt en appellante, die meer dan 5 jaar heeft afgelost middels beslag en niet in aanmerking komt voor kwijtschelding, volstrekt arbitrair is en daarmee in strijd is met het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB), voor zover hier van belang, meebrengt dat gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het gaat daarbij - naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - om een discretionaire bevoegdheid. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering moet hierin besloten worden geacht.
4.2. Ter invulling van deze bevoegdheid zijn door het College beleidsregels vastgesteld, zoals uitgewerkt in de Werkvoorschriften terugvordering. Dit beleid heeft met betrekking tot fraudevorderingen de strekking, dat van gehele of gedeeltelijke (verdere) invordering kan worden afgezien indien de belanghebbende gedurende 5 jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en er geen sprake is van aflossing via dwanginvordering, bijvoorbeeld via een deurwaarder of (derden)beslag.
4.3. In lijn met zijn uitspraken van 18 mei 2004, LJN AP4519, en 15 april 2008, LJN BD0264, is de Raad van oordeel dat deze beleidsregels binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijven. De Raad gaat voorbij aan de eerst ter zitting van de Raad door appellante naar voren gebrachte stelling dat de Werkvoorschriften ruimer zijn dan de beleidsregels en daarmee dus in strijd komen, aangezien de beleidsregels en de werkvoorschriften samen het beleid vormen. Verder gaat de Raad voorbij aan de stelling van appellante dat het beleid ruimte biedt voor willekeur of ongelijke behandeling van gelijke gevallen, aangezien naar het oordeel van de Raad vrijwillige aflossing niet hetzelfde is als dwanginvordering.
4.4. Niet in geschil is dat appellante gedurende meer dan 5 jaar heeft afgelost. De kwijtschelding stuit in dit geval af op het feit dat is afgelost middels beslag. Het College heeft overeenkomstig zijn beleid besloten tot afwijzing van het verzoek om kwijtschelding. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad evenals de rechtbank niet zodanige bijzondere omstandigheden dat het College op grond daarvan, in afwijking van zijn besluit, tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de restantvordering had behoren te besluiten. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat appellante eerder de gelegenheid heeft gehad om te kiezen voor een minnelijke aflossing van de vordering, doch daarop niet is ingegaan.
4.5. De Raad is van oordeel dat het College, gegeven deze feiten en omstandigheden, in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de restantvordering geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden.
4.6. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) I. Mos.
NW