Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/2885
Uitspraakdatum: 7 september 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Roermond,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 3 juni 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen het aan haar opgelegde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2002.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2011 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord als gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigden], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende vormt een fiscale eenheid met haar dochtervennootschap [de dochter] B.V. (de dochter). Belanghebbende was tot 22 juni 2001 eigenaar van 50% van de aandelen in [de BV] B.V. (de BV). Op die datum heeft zij de aandelen geleverd aan [vennootschap A] B.V. De BV bezat 100% van de aandelen in de dochter, toen nog genaamd [de BV oud] BV.
2.2.De BV was actief op het gebied van projectontwikkeling en had vóór de levering onder meer drie projecten ([de projecten], verder: de projecten) en een aantal studies ([de studies], verder: de studies) onder handen.
2.3.Enig aandeelhouder in belanghebbende is [X]. Enig aandeelhouder in [vennootschap A] B.V. is [Y].
2.4.Tussen [Y], handelend in privé en namens [vennootschap A] B.V. enerzijds (verder: [Y]) en [X], handelend in privé en namens [belanghebbende] B.V. en [X] B.V. anderzijds (verder: [X]) is op 22 juni 2001 een koopovereenkomst gesloten. Boven de overeenkomst staat “Bindend aanbod”. In de overeenkomst is – kort weergegeven en voor zover hier van belang – het volgende vastgelegd (nummering conform die in de overeenkomst):
2.[Y] koopt de aandelen in de BV van [X] en betaalt daarvoor een bedrag van
fl 750.000;
7.[Y] zorgt er voor dat de BV de aandelen in de dochter tegen intrinsieke waarde overdraagt aan [X];
8.-[Y] brengt vóór de overdracht de projecten in in de dochter waarbij geen vergoeding door [X] wordt betaald voor onderhanden werk, loonkosten etc. (in de overeenkomst staat de BV genoemd maar niet in geschil is dat de dochter is bedoeld);
-Indien en voor zover de studies tot een project leiden, heeft [X] de rechten hiervan;
-Voor werkzaamheden aan bepaalde privébeleggingen van [X] brengt de BV geen kosten in rekening;
-De gezamenlijke waarde van alle projecten in de dochter wordt getaxeerd op 0 gulden.
2.5.De projecten en studies zijn na de aandelenoverdracht eigendom geworden van de dochter. [de dochter] heeft in 2002 een factuur gestuurd aan [vennootschap B] B.V. van € 150.000 ex BTW inzake het project [project A]. De omschrijving van de factuur luidt:
“Advisering inzake ontwikkeling, verwerving perceel [project A] incl. kosten totaal tot 8 november 2002”. Belanghebbende stelt dat van het gefactureerde bedrag € 144.554 betrekking heeft op werkzaamheden die door de BV waren verricht vóór
22 juni 2001. Belanghebbende heeft het bedrag van € 144.554 in de aangifte over 2002 vermeld als vrijgestelde deelnemingswinst. In de jaarstukken over 2001 heeft belanghebbende voormeld bedrag niet op haar balans opgenomen. De inspecteur bestrijdt niet dat de factuur gedeeltelijk ziet op werkzaamheden van de BV van vóór 22 juni 2001 maar wel de hoogte van het bedrag.
2.6.Naar aanleiding van een namens de inspecteur bij belanghebbende in 2004 ingesteld boekenonderzoek, is de besteden navorderingsaanslag opgelegd waarbij het bedrag van € 144.554 alsnog tot de belastbare winst van belanghebbende is gerekend.
2.7.Belanghebbende heeft ter zake van de verkoop van de aandelen in de BV in 2001 een winst verantwoord van fl 750.000, die geheel was vrijgesteld door toepassing van de deelnemingsvrijstelling (art. 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969, verder Vpb). Belanghebbende stelt dat de feitelijke winst hoger was omdat tevens rekening gehouden had moeten worden met de geschatte waarde van de projecten en studies die in het kader van de aandelenverkoop zijn overgedragen aan de dochter. Belanghebbende stelt die meerwaarde op € 200.000 en meent dat dat bedrag alsnog, met toepassing van de foutenleer, als actiefpost op de balans per ultimo 2001 c.q. begin 2002 moet worden geactiveerd waarna de € 144.554 die is gefactureerd aan [vennootschap B] daarop kan worden afgeboekt. Aldus is het bedrag van € 144.554 niet belastbaar in 2002.
2.8.Belanghebbende bestrijdt dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, omdat de inspecteur naar aanleiding van de aangifte nader onderzoek had moeten doen. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de inspecteur bij de primitieve aanslagregeling uitgaan van de juistheid van de aangifte en is het in de aangifte vermelden van een vrijgesteld deelnemingsresultaat niet een bijzondere omstandigheid die reden moest geven om een nader onderzoek in te stellen. Dat wordt niet anders door het gegeven dat de aangifte geen bezit aan deelnemingen per ultimo 2001 vermeldde. Van een vrijgesteld deelnemingsresultaat kan immers ook sprake zijn indien er aan het einde van een boekjaar geen deelnemingen (meer) zijn. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de bevindingen bij de in 2004 ingestelde controle een nieuw feit vormen dat navordering rechtvaardigt.
2.9.De vraag die dan moet worden beantwoord is, of de totale tegenprestatie die belanghebbende heeft ontvangen bij de aandelenverkoop in 2002 hoger was dan fl. 750.000.
2.10.De rechtbank stelt voorop dat de tegenprestatie bij de verkoop van de aandelen kennelijk alles omvat wat in het in 2.3. vermelde contract is geregeld. Voor het onderhavige geschil is dan van belang of al hetgeen is overeengekomen naast de koopsom van fl 750.000 per saldo een (positieve) waarde had. Belanghebbende gaat er van uit dat een meerwaarde zit in de studie [project A]. Dat acht de rechtbank een te beperkte benadering. Het gaat niet alleen om de waarde van dit project maar om de totale waarde van al hetgeen bijkomstig in de koopovereenkomst is geregeld.
2.11.Vaststaat dat de bij de verkoopovereenkomst betrokken partijen, waarvan niet in geschil is dat die beide deskundig zijn terzake van onroerend goed transacties, uitdrukkelijk aan “alle projecten” een waarde van nihil hebben toegekend. In onderdeel 8 van de overeenkomst is vastgelegd dat de projecten toekomen aan [X] en dat de rechten van de studies toekomen aan [X] indien en voor zover de studies tot een project leiden. Vervolgens is vastgelegd dat “alle projecten” worden gewaardeerd op nihil. Uit de volgorde van deze zinnen en de bewoordingen daarvan leidt de rechtbank af dat partijen met het woord “projecten” in laatstgenoemde zin zowel de projecten als de studies hebben bedoeld. Er van uitgaande dat beiden bij de overeenkomst betrokken partijen de waarde van de studies en projecten op nihil hebben gewaardeerd en belanghebbende achteraf stelt dat de waarde hoger was, rust op haar de bewijslast van die hogere waarde.
2.12.Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de projecten en studies hoger was dan nihil. Belanghebbende heeft alleen gesteld – in het beroepschrift – dat aan haar drie vorderingen zijn overgedragen met betrekking tot twee projecten en één studie ter waarde van € 45.378, € 96.446 en € 144.554, maar dat acht de rechtbank onvoldoende voor een oordeel over de waarde van de projecten en studies gezamenlijk. Over de projecten/studies zijn in het geheel geen andere gegevens verstrekt, zoals bijvoorbeeld met betrekking tot daarmee samenhangende schulden en/of risico’s.
2.13.Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om haar in de gelegenheid te stellen nadere informatie aan te voeren over de waarde van de projecten en studies. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding nu belanghebbende ruimschoots de gelegenheid heeft gehad haar standpunt te onderbouwen. Voorts heeft het aangeboden bewijs naar de rechtbank begrijpt, betrekking op belanghebbendes interpretatie van de feiten en omstandigheden zoals deze in 2001 kenbaar waren. De rechtbank ziet echter niet in dat een dergelijke analyse heeft te prevaleren boven de koopsom van fl 750.000 zoals die is overeengekomen met [Y] die een aan [X] tegengesteld belang had en evenals [X] ter zake kundig en geïnformeerd was.
2.14.Belanghebbende heeft niet gesteld en de rechtbank acht ook niet aannemelijk dat de overige bepalingen in het contract – naast die over de te betalen koopsom, de projecten en studies – een meerwaarde vertegenwoordigen. Het gelijk is aan de inspecteur.
2.15.Gelet op alles wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
2.16.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. D. Hund, rechters en mr. M.J.M. Mies, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2011
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 14 september 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.