Uitspraak
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 7 september 2011
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 473137 / HA ZA 10-3384 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PC HOOFT UITVAARTVERZORGING B.V.,
gevestigd te Stede Broec,
eiseres,
advocaat mr. Th. Gardenbroek te Amsterdam,
tegen
[A],
wonende te --,
gedaagde,
advocaat mr. E. Doornbos te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer 482398 / HA ZA 11-434 van
[A],
wonende te --,
eiser,
advocaat mr. E. Doornbos te Amsterdam,
tegen
[B],
wonende te --,
gedaagde,
advocaat mr. A. Bouwmeester te Almere.
Partijen zullen hierna PC, [A] en [B] genoemd worden.
1. De procedure in de hoofdzaak
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 11 oktober 2010 met producties,
- de incidentele conclusie in vrijwaring met producties,
- de conclusie van antwoord in het incident tot oproeping in vrijwaring,
- een extract van het audiëntieblad van de behandeling van burgerlijke zaken op de roldatum 29 december 2010 waarbij [A] is vergund [B] in vrijwaring te doen dagvaarden;
- de conclusie van antwoord;
- het ambtshalve gewezen tussenvonnis van 6 april 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast,
- het proces-verbaal van comparitie van 11 juli 2011, en de daarin genoemde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De procedure in de vrijwaringszaak
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 25 januari 2011;
- de conclusie van antwoord;
- het ambtshalve gewezen tussenvonnis van 6 april 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 11 juli 2011 en de daarin genoemde stukken.
2.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
3. De feiten in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak
3.1. Op 6 augustus 2008 is [C], dochter van [A] en partner van [B], hierna [C], overleden. [B] was bij testament van 7 februari 2008 door [C] als enig en algemeen erfgenaam benoemd.
3.2. Op 6 augustus 2008 heeft [A] aan PC opdracht gegeven om de uitvaart van [C] te verzorgen. Op de daartoe door [A] getekende opdrachtbevestiging van diezelfde datum staat [A] als opdrachtgever vermeld met daarbij de vermelding “In de hoedanigheid van: Vader”. De bespreking van de uitvaart met PC heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2008 in Almere in de woning van de zoon van [A], [D], hierna ook [D]. Bij die bespreking waren naast PC, [A] en [D] aanwezig. [B] was bij die bespreking niet aanwezig. [B] is die avond wel naar de woning van [D] gekomen, maar toen hij aankwam was de uitvaartconsulent van PC al vertrokken. De uitvaart heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2008.
3.3. In dagblad de Telegraaf is op 9 augustus 2008 een rouwadvertentie geplaatst. Deze luidt, voor zover hier van belang:
“(…) delen wij u mede dat, (…) is ingeslapen onze dochter, mijn zus, schoonzus, tante, vriendin en onze moeder
[C] (…)
[A] en [F]
[D], [E] en [G]
[B]
[H], [I] en [J]”
3.4. PC heeft in verband met de uitvaart aan [A] op 9 oktober 2008 een factuur gestuurd ter hoogte van € 9.605,66. Ondanks sommatie heeft [A] deze factuur onbetaald gelaten.
3.5. [B] heeft vier maal een bedrag van € 200,- betaald aan PC, laatstelijk op 15 oktober 2009, in totaal derhalve € 800,- welk bedrag in mindering strekt op de vordering van PC op [A].
3.6. [D] heeft opdracht gegeven aan de besloten vennootschap De Steenklip B.V. voor het maken van een gedenksteen voor het graf van [C]. Op de daartoe getekende opdrachtbevestiging staat [D] als opdrachtgever vermeld en staat verder onder de voorgedrukte vermelding “rekening naar” de naam [B] met diens adres vermeld. [B] heeft de kosten van de gedenksteen aan De Steenklip voldaan.
3.7. [D] heeft in een verklaring van 31 mei 2011 geschreven, voor zover hier van belang,;
“[B] heeft bevestigd, zowel aan [D] (de rechtbank begrijpt: [D]) als aan [E] dat hij alles zou betalen (PC en Steenklip). Dit was wat hij voor [C] nog wilde doen; alles moest op en top geregeld worden. Daar hij zelf niet in staat was alles te regelen, heeft hij aan [D], [A] (de rechtbank begrijpt: [A]) en [E] gevraagd dit op ons te nemen. Hij was te overmand door verdriet cq. emoties. Hierbij gaf hij aan alles te zullen voldoen, (…) [D]/[E] krijgen telefonisch bericht van Steenklip dat er een deurwaarder ingeschakeld zal worden en dat er beslag op onze rekeningen wordt gelegd doordat [B] niet betaald. [D] is toendertijd bij [B] langs geweest en heeft hem hier in een rustig gesprek op aangesproken. Hij verontschuldigde zich en heeft in het bijzin van [D] met zowel Steenklip als PC telefonisch contact opgenomen omtrent een betalingsregeling. Hij zou bij het verkrijgen van zijn belastinggeld en vakantiegeld de rekeningen voldoen.”
3.8. [E], echtgenote van [D], heeft in een verklaring van 31 mei 2011 geschreven, voor zover hier van belang,:
“Zo’n twee dagen na het overlijden van [C] is [D] naar het huis van [B] gegaan om na te gaan waar de verzekeringen etc liepen. [B] gaf al snel aan tot niks anders in staat te zijn dan het verwerken van zijn verdriet. Omdat dit een kwestie betrof die meteen geregeld moet worden heeft [B] de gehele administratie aan [D] meegegeven en hem verzocht alles samen met [E] en [A] namens hem te regelen.”
4. Het geschil
in de hoofdzaak
4.1. PC vordert samengevat - veroordeling van [A] tot betaling van € 11.031,86, vermeerderd met rente en kosten.
4.2. PC stelt daartoe, kort samengevat, dat zij in opdracht en voor rekening van [A] op 13 augustus 2008 de uitvaart van [C] heeft verzorgd conform de opdrachtbevestiging van 6 augustus 2008 (zie hiervoor onder 3.2), dat zij [A] een factuur ter hoogte van
€ 9.605,66 heeft verzonden, maar dat [A] deze factuur ondanks aanmaningen, sommaties en het inschakelen van een incassobureau onbetaald heeft gelaten. Op de hoofdsom strekt in mindering een bedrag dat PC heeft ontvangen van [B], van € 800,-. PC vordert naast de aldus nog resterende hoofdsom van € 8.805,66 een bedrag aan wettelijke rente (berekend tot de datum van de dagvaarding) van € 654,39 en buitengerechtelijke kosten conform Voorwerk II van € 1.571,81, derhalve in totaal het gevorderde bedrag van
€ 11.031,86.
4.3. [A] erkent de vordering en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
in de vrijwaringszaak
4.4. [A] vordert - samengevat - dat [B] wordt veroordeeld om aan [A] te betalen al hetgeen waartoe [A] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de proceskosten van de hoofdzaak, met veroordeling van [B] in de kosten van de vrijwaring.
4.5. [A] heeft daartoe gesteld, kort samengevat, dat hij na het overlijden van zijn dochter met [B] de afspraak heeft gemaakt dat hij voor [B] en voor rekening van [B] de begrafenis zou regelen. Volgens [A] heeft [B] zich niet aan deze afspraak gehouden, omdat hij heeft nagelaten de rekening, die [A] van PC heeft ontvangen, te betalen.
4.6. [B] voert verweer.
4.7. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling
in de hoofdzaak
5.1. [A] heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Nu de vordering niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt zal deze worden toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde en niet weersproken buitengerechtelijke kosten, gelet op het bepaalde in artikel 242 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de grenzen van de redelijkheid niet mogen overschrijden. Deze kosten zullen daarom ambtshalve worden gematigd tot twee punten van het toepasselijke liquidatietarief in eerste aanleg, berekend over de (na aftrek van € 800,-) resterende hoofdsom van € 8.805,66, derhalve in totaal € 768,-. In totaal is daarom toewijsbaar een bedrag van (€ 8.805,66 + € 654,39 + € 768,-) € 10.228,05, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de datum van de dagvaarding tot de dag der voldoening.
5.2. [A] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. Bij de berekening van het salaris advocaat gaat de rechtbank uit van twee punten (dagvaarding en comparitie) en wordt geen punt toegekend voor de conclusie in het incident gelet op het feit dat die conclusie geen bijzondere inhoud heeft. Deze proceskosten worden tot heden aan de zijde van PC aldus begroot op:
Dagvaarding: € 91,09
Vastrecht: € 314,00
Salaris advocaat: € 904,00 (2 punten x toepasselijke liquidatietarief € 452,-)
-----------
Totaal: € 1.309,09
in de vrijwaringszaak
5.3. [A] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij met [B] is overeengekomen dat hij voor rekening van [B] de begrafenis zou regelen. Hij heeft daartoe de volgende feiten en omstandigheden gesteld. [A] stelt dat [B] kort na het overlijden van [C] aan hem heeft gevraagd om de begrafenis te regelen waarbij [B] hem heeft gezegd dat hij dat zelf, vanwege zijn emotionele staat, niet aan kon. [B] zou hebben gezegd: “Regel het alsjeblieft, want ik ben er niet toe in staat”. Deze afspraak is volgens [A] mondeling gemaakt op 6 augustus 2008. Verder heeft [A] gesteld dat [B] een zogenoemd dubbelgraf wenste zodat hij na zijn overlijden bij [C] geplaatst kon worden, dat [A] [B] toen heeft gewezen op de daarmee gepaard gaande hogere kosten waarop [B] heeft geantwoord dat hem dat niets uitmaakte. Ook heeft [A] erop gewezen dat [B] in een telefoongesprek met de toenmalige raadsvrouwe van [A], De Vries, heeft bevestigd dat de afspraak was dat [B] de kosten van de uitvaart volledig aan PC zou betalen. [A] heeft ter ondersteuning van zijn stellingen verder gewezen op de overgelegde verklaringen van [D] en diens echtgenote, [E] (zie hiervoor onder 3.7 en 3.8).
5.4. [B] heeft betwist dat hij met [A] is overeengekomen dat [B] de kosten van de uitvaart zou betalen. Volgens [B] heeft hij op 6 augustus 2008, kort na het overlijden van [C], in het ziekenhuis tegen [A] gezegd dat hij de uitvaart niet kon regelen en heeft [A] vervolgens gezegd: “dan regel ik het wel”. Volgens [B] is toen helemaal niet over de financiële kant van de zaak gesproken. [A] heeft vervolgens de gehele organisatie van de uitvaart op zich genomen, waarbij [B] ervan is uitgegaan dat [A], die ermee bekend was dat [B] en [C] het financieel moeilijk hadden, de kosten voor zijn rekening zou nemen. [B] stelt dat [A] voor eigen rekening en risico heeft gehandeld, wat onder andere blijkt uit het feit dat [A] de volledige zeggenschap heeft gehad over de vormgeving van de uitvaart en [B] hierin geen enkele beslissing heeft genomen. [B] wijst in dit verband onder andere op het plaatsen van een rouwadvertentie in de Telegraaf, welke beslissing [A] in verband met de daaraan verbonden hoge kosten met [B] zou dienen te hebben overleggen als [B] daadwerkelijk de kosten van de uitvaart zou dragen. Verder wijst [B] erop dat hij in die rouwadvertentie alleen terloops als vriend van [C] wordt genoemd en dat hij zelf voor of tijdens de uitvaart niet met PC heeft gesproken. [B] voert verder aan dat het initiatief ten aanzien van het dubbelgraf kwam van [A], die [B] heeft gevraagd of hij na diens overlijden bij [C] begraven wilde worden, waarop [B] heeft geantwoord dat hij dat inderdaad wil. Volgens [B] heeft [A] hem daarbij niet op de (extra) kosten gewezen. [B] heeft betwist dat hij in het telefoongesprek met De Vries zou hebben erkend dat hij de rekening van PC dient te betalen of dat hij een betalingsregeling met PC wil treffen. Volgens [B] is hij in dat gesprek onder druk gezet en heeft hij alleen gezegd dat hij zou nadenken over de vraag of hij iets zou kunnen betalen. [B] stelt dat hij de betalingen van in totaal € 800,- alleen heeft verricht omdat hij wist dat [A] het financieel ook zwaar had en hij iets bij wilde schieten, aldus tenslotte [B].
5.5. Op basis van de wederzijdse stellingen kan als vaststaand worden aangenomen dat op 6 augustus 2008 na het overlijden van [C] tussen [B] en [A] mondeling is overeengekomen dat [A] het regelen van de uitvaart op zich zou nemen. Partijen verschillen echter van mening over wat zij zijn overeengekomen over de vraag wie de uitvaart zou betalen. Volgens [A] is op 6 augustus 2006 bij het maken van de afspraak dat hij de uitvaart zou regelen tevens overeengekomen dat hij de uitvaart voor rekening van [B] zou regelen. [B] stelt daartegenover dat toen over de financiële kant helemaal niet is gesproken en dat hij ervan uit is gegaan dat [A] de uitvaart zou betalen.
5.6. De stellingen van partijen nopen tot uitlegging van de tussen hen gesloten mondelinge overeenkomst. Daarbij dient de rechtbank acht te slaan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan het overeengekomene mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.7. Bij die beoordeling staat voorop dat [B] enig erfgenaam is. Ingevolge artikel 4:184, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is het rechtsgevolg van zuivere aanvaarding van de nalatenschap, dat nalatenschapschuldeisers verhaal op het eigen vermogen van de erfgenaam hebben ter zake van schulden van de nalatenschap die op die erfgenaam rusten. Artikel 4:7, eerste lid, onder b, BW bepaalt dat de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene, schulden van de nalatenschap zijn. Op basis van deze wettelijke bepaling zou PC van [B] betaling kunnen vorderen. PC doet dat echter niet omdat zij [A] als opdrachtgever verantwoordelijk houdt voor de kosten van de uitvaart. Op basis van dit wettelijke uitgangspunt is voorstelbaar dat [A] meent dat [B] als enig erfgenaam verantwoordelijk is voor de kosten van de uitvaart. Dit betekent echter nog niet dat partijen ook zijn overeengekomen dat [B] de uitvaart zou betalen. Of [B] verantwoordelijk is voor de uitvaartkosten, hangt af van de vraag of [B] expliciet dan wel impliciet met [A] heeft afgesproken dat [B] de uitvaart zou betalen.
5.8. Uit de feitelijke stellingen van [A] volgt niet dat hij op 6 augustus 2008 expliciet met [B] heeft afgesproken dat [B] de uitvaart zou betalen. Ter comparitie heeft [A], gevraagd naar wanneer, waar, onder welke omstandigheden en met welke bewoordingen de afspraak, dat [B] de uitvaart zou betalen, is gemaakt, alleen gezegd dat [B] hem op 6 augustus 2008 heeft gezegd dat hij het regelen van de uitvaart niet aankon en hem heeft gevraagd: “Regel het alsjeblieft, want ik ben er niet toe in staat.” Uit deze bewoordingen volgt niet dat partijen toen expliciet de afspraak hebben gemaakt dat [B] de kosten van de uitvaart zou betalen. De algemene verwijzing door [A] naar de verklaringen van [D] en [E] maakt dit niet anders, nu daarin geen expliciete afspraak wordt beschreven. [D] schrijft in zijn verklaring wel dat [B] heeft gevraagd alles te regelen en dat [B] heeft gezegd alles te zullen voldoen, maar dit is niet concreet ten aanzien van de door [A] gestelde afspraak over de uitvaartkosten. Daarbij geldt overigens dat, nu vast staat dat [D] na het overlijden van [C] heel veel zaken voor [B] heeft geregeld, ook niet blijkt dat [D] het hier over de uitvaart(kosten) heeft. Hetzelfde geldt voor de algemene verwijzing naar de verklaring van [E], waarbij nog moet worden vastgesteld dat zij refereert aan een afspraak twee dagen na het overlijden zodat haar mededeling, dat [B] hen heeft verzocht alles namens hem te regelen onmogelijk betrekking kan hebben op een afspraak die op 6 augustus 2008 zou zijn gemaakt.
5.9. Bij de beoordeling van de vraag of partijen impliciet hebben afgesproken dat [B] de uitvaart zou betalen, geldt dat [A], bij het maken van de afspraak dat hij de uitvaart zou regelen, in beginsel, namelijk op grond van het hiervoor onder 5.7 weergegeven wettelijke uitgangspunt, redelijkerwijs mocht verwachten dat de rekening voor [B] als enig erfgenaam zou komen. Voor de stelling van [B], dat hij ervan uit is gegaan dat [A] de kosten voor zijn rekening zou nemen, pleit echter dat hij onweersproken heeft gesteld dat [A] ermee bekend was dat [C] en [B] in een slechte financiële positie verkeerden. Tegen deze achtergrond mocht [B] de mededeling van [A] “dan regel ik het” daarom opvatten als dat [A] ook de kosten van de uitvaart op zich zou nemen. De wijze waarop [A] het regelen van de uitvaart vervolgens ter hand heeft genomen, biedt verdere steun aan de stelling van [B] dat hij erop heeft vertrouwd dat [A] de kosten van de uitvaart voor zijn rekening zou nemen. [A] heeft immers de uitvaart op eigen naam als vader van de overledene en met in achtneming van de wensen die zijn dochter hem kenbaar had gemaakt geregeld met PC en [B] is niet bij die bespreking(en) aanwezig geweest en heeft geen bemoeienis gehad met de wijze waarop de uitvaart vorm heeft gekregen. Ook de gekozen volgorde in de rouwadvertentie (zie hiervoor onder 3.3), waarbij [B] na [A], [D], [E] en hun kinderen als vriend van [C], wordt vermeld, biedt verdere steun aan de stelling van [B], dat [A] de uitvaart op eigen naam en voor eigen rekening heeft geregeld.
5.10. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat [A], tegenover de gemotiveerde betwisting door [B], onvoldoende heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat is overeengekomen dat [B] de kosten van de uitvaart zou voldoen. De rechtbank gaat hierbij voorbij aan de stelling dat [B] aan de voormalige raadsvrouwe van [A] zou hebben bevestigd dat ‘de afspraak was dat hij de uitvaart zou betalen’. Een eventuele bevestiging van [B] aan de raadsvrouwe van [A], die [B] heeft betwist, moet dan immers, indien al juist, worden bezien in het licht van het hiervoor onder 5.7 beschreven wettelijke uitgangspunt en worden opgevat als dat [B] heeft bevestigd dat hij als enig erfgenaam in beginsel verantwoordelijk is voor de kosten van de uitvaart. Zoals hiervoor is overwogen, betekent dit echter nog niet dat partijen ook zijn overeengekomen dat [B] de uitvaart zou betalen.
5.11. Het voorgaande wordt niet anders als zou worden aangenomen dat [B] over de kosten van het dubbelgraf zou hebben gezegd dat hem dat niets uitmaakt, wat [B] overigens heeft betwist. Hieruit hoeft immers niet noodzakelijkerwijs te volgen dat [B] daarmee heeft geaccepteerd dat hij alle overige aan de uitvaart verbonden kosten voor zijn rekening neemt. Voor zover hij daarmee de meerkosten van het dubbelgraf zou hebben geaccepteerd, moet worden vastgesteld dat hij met het inmiddels betaalde bedrag van
€ 800,- in voldoende mate geacht moet worden deze meerkosten te hebben voldaan.
5.12. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [A] moeten worden afgewezen, met veroordeling van [A] in de kosten van deze procedure. Deze kosten worden tot heden aan de zijde van [B] begroot op € 258,00 aan vastrecht en op € 904,00 aan salaris advocaat (2 punten van het toepasselijke liquidatietarief € 452,00), derhalve in totaal € 1.162,00.
6. De beslissing
De rechtbank
In de hoofdzaak met zaaknummer / rolnummer: 473137 / HA ZA 10-3384:
6.1. veroordeelt [A] te betalen aan PC een bedrag van € 10.228,05 (zegge: tienduizend tweehonderd achtentwintig euro en vijf cent), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 8.805,66 van af 11 oktober 2010 tot aan de voldoening;
6.2. veroordeelt [A] in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van PC begroot op € 1.309,09 (zegge: dertienhonderd en negen euro en negen cent);
6.3. wijst het meer of anders gevorderde af;
In de vrijwaring met zaaknummer / rolnummer: 482398 / HA ZA 11-434:
6.4. wijst het gevorderde af;
6.5. veroordeelt [A] in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [B] begroot op € 1.162,00 (zegge: elfhonderdtweeënzestig euro);
In de hoofdzaak met zaaknummer / rolnummer: 473137 / HA ZA 10-3384 en
In de vrijwaring met zaaknummer / rolnummer: 482398 / HA ZA 11-434
6.6. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R.P.J. Davids en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2011.