Uitspraak
10/3613 MPW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 juni 2010, 09/2635 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 13 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Een verzoek om wraking van het lid van de enkelvoudige kamer is door de Raad bij beslissing van 19 augustus 2011, nr. 10/3613 MPW W, afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2011. Appellant is in persoon verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J.M.R. van den Ende, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, kapitein-luitenant ter zee b.d., ontving tot 1 juni 2001 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene militaire pensioenwet (Amp). Bij besluit van 6 juni 2001 is hem meegedeeld dat zijn pensioen is overgedragen van het ministerie van Defensie naar de Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: ABP) en dat vanaf 1 juni 2001 het ABP pensioenreglement op de berekening van zijn pensioen van toepassing is. Hierbij is een overzicht verschaft van de voor omzetting van zijn pensioen op 1 juni 2001 geldende diensttijd en pensioengrondslag.
1.2. Bij brief van 31 januari 2008 heeft appellant bij de minister bezwaar gemaakt tegen de berekening van zijn pensioenuitkering ingaande januari 2008. Appellant heeft daarbij aangegeven dat hij niet in een privaatrechtelijke relatie staat tot het ABP en dat de pensioenuitkering ten onrechte niet is berekend volgens de bepalingen van de Amp.
1.3. Bij brief van 24 januari 2009 heeft appellant bij de minister bezwaar gemaakt tegen de berekening van zijn pensioenuitkering ingaande januari 2009. Ook daarbij heeft hij aangegeven dat de privatisering van de overheidspensioenen niet rechtsgeldig is en dat zijn pensioenuitkering ten onrechte niet is berekend conform de bepalingen van de Amp.
1.4. Bij twee afzonderlijke brieven van 12 maart 2009 heeft de minister appellant meegedeeld dat hij niet bevoegd is op de bezwaren te beslissen en dat hij deze heeft doorgezonden aan het ABP.
2. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om vergoeding van schade afgewezen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Per 1 juni 2001 is de Amp ingetrokken. Dit is bepaald in artikel 7 van de Kaderwet militaire pensioenen (hierna: Kaderwet), in samenhang met artikel I van het Koninklijk besluit van 29 mei 2001, Stb. 2001, 260. Bij de Kaderwet is voorts de overgang naar een nieuw militair pensioenstelsel op privaatrechtelijke basis geregeld.
3.2. Het onder 1.1 genoemde besluit van 6 juni 2001, waarbij de pensioenaanspraken van appellant aan het ABP zijn overgedragen, is door de Raad bij uitspraak van 15 mei 2003, nrs. 02/3346 en 02/3819 MPW (LJN AI5653) in stand gelaten. Hierbij is geoordeeld dat ten aanzien van appellant op de juiste wijze toepassing is gegeven aan de Conversieregeling militaire pensioenen (Stcrt 2001, 162). Met deze regeling werd een omzetting beoogd van aanspraken op militair pensioen op grond van de Amp naar het nieuwe stelsel volgens het pensioenreglement van het ABP. De Raad verwierp de grief van appellant dat in de vastgestelde regelgeving geen rechtsgeldige basis voor deze omzetting kon worden gevonden. Hij aanvaardde dat het totaal van aanspraken van appellant in de nieuwe situatie gelijkwaardig moet worden geacht aan hetgeen hem in de oude situatie toekwam.
3.3. Daarmee is de overdracht van de pensioenaanspraken van appellant aan het ABP in rechte komen vast te staan. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, kan er niet toe leiden dat deze overdracht thans opnieuw ter discussie wordt gesteld.
3.4. Op 13 november 2008 heeft de Raad onder nr. 07/6772 MPW (LJN BG5180) uitspraak gedaan in het geding tussen appellant en de toenmalige staatssecretaris van Defensie betreffende onder meer de berekening van de pensioenuitkering van appellant ingaande januari 2007. Hierbij heeft de Raad geoordeeld dat, gezien de omzetting van het pensioen per 1 juni 2001, niet de staatssecretaris maar het ABP bevoegd is om beslissingen omtrent de pensioenberekening te nemen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich onbevoegd had moeten verklaren om op het bezwaar van appellant tegen de pensioenberekening te beslissen.
3.5. Thans gaat het om een geding tegen de minister over de berekening van de pensioenuitkering ingaande januari 2008 en januari 2009. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om hier tot een ander oordeel te komen dan in zijn uitspraak van 13 november 2008 is gegeven. De minister heeft de door appellant bestreden pensioenberekeningen niet vastgesteld en was daartoe ook niet bevoegd. Reeds hierom stond voor appellant geen bezwaar als bedoeld in artikel 1:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de minister open. De minister heeft zich dan ook terecht onbevoegd verklaard om op de bezwaren van appellant te beslissen. Met de doorzending van de bezwaren aan het ABP heeft de minister geen onjuiste beslissing genomen.
3.6. De Raad ziet geen grond voor inwilliging van het verzoek van appellant om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Appellant beoogt hiermee dat het geding alsnog zal worden behandeld door de meervoudige militaire kamer van de rechtbank, als bedoeld in artikel 54 van de Wet op de rechterlijke organisatie in samenhang met de artikelen 4 en volgende van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW). In dit geval is echter geen sprake van een beroep tegen een besluit op grond van de MAW. Ook anderszins is geen wettelijk voorschrift aan te wijzen op grond waarvan deze zaak door de militaire kamer van de rechtbank had moeten worden behandeld.
3.7. Gegeven de uitkomst van het geding heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor inwilliging van het verzoek om schadevergoeding. De aanhef van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb staat daaraan in de weg. Voor zover appellant in hoger beroep heeft beoogd opnieuw een - gewijzigd - verzoek om schadevergoeding in te dienen, kan dit om dezelfde reden niet slagen.
3.8. Het hoger beroep is dus ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2011.
(get.) R. Kooper.
(get.) E. Heemsbergen.