Uitspraak
Gerechtshof Leeuwarden
Sector strafrecht
Parketnummer: 24-002307-10
Uitspraak d.d.: 12 oktober 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 17 september 2010 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1962],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 28 september 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het ten laste gelegde tot een werkstraf voor de duur van 180 uren, waarvan 70 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en haar raadsvrouw, mr. F. Gül, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en daarom rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 7 januari 2004 tot en met 16 april 2007 in de gemeente [gemeente], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de inlichtingenplicht op grond van artikel 65 van de Algemene Bijstandwet en /of artikel 17 van de Wet Werk en Bijstand , opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten haar, verdachtes, recht op een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en/of de Wet Werk en Bijstand, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader (telkens) niet gemeld dat zij, verdachte, samenwoonde met [medeverdachte].
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Verdachte wordt - kort gezegd - verweten dat zij al dan niet tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte] bijstandsfraude heeft gepleegd. Verdachte zou ten onrechte niet op de maandelijkse rechtmatigheidsformulieren hebben ingevuld dat zij met medeverdachte [medeverdachte] samenwoonde.
Verdachte ontkent zich aan het ten laste gelegde te hebben schuldig gemaakt. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat op grond van de aangetroffen situatie in huis, de verklaringen van verdachte en haar medeverdachte [medeverdachte] en de observaties het verweten feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Het hof overweegt het volgende. Verdachte heeft verklaard dat zij steeds openheid van zaken heeft gegeven over haar woonsituatie en dat zij het rechtmatigheidsformulier steeds conform die situatie heeft ingevuld. Het hof stelt vast dat verdachte per 7 januari 2004 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet is toegekend. Het hof stelt voorts vast, op grond van bijlage 1 van het dossier en overeenkomstig hetgeen door verdachte is verklaard - dat er in 2004 een huisbezoek heeft plaatsgevonden en dat er toen geen gezamenlijke huishouding is aangetoond. Hierbij is vermeld dat er (abusievelijk) geen vervolgcontroles zijn uitgevoerd. Niet is gebleken dat er na die controle iets aan de woonsituatie van verdachte is gewijzigd. Op 6 mei 2006 heeft er een huisbezoek plaatsgevonden naar aanleiding van een bijstandsaanvraag van medeverdachte [medeverdachte]. In dat kader is een gezamenlijke huishouding geconstateerd door de uitkeringsinstantie. Niet is gebleken dat verdachte ermee bekend was dat er een gezamenlijke huishouding is vastgesteld per die datum.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte zich bewust is geweest of had moeten zijn van de noodzaak om melding te doen bij de uitkeringverstrekkende instantie van een samenwoonsituatie. Derhalve kan niet worden bewezen dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten deze inlichtingen te verstrekken.
Het hof acht derhalve het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr. K. Lahuis, voorzitter,
mr. A.J. Rietveld en mr. T.H. Bosma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 12 oktober 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A.J. Rietveld is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.