Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Het onderzoek naar de identificatie van de rekeninghouder laat de mogelijkheid open dat een ander dan belanghebbende de rekeninghouder is. De navorderingsaanslagen worden om die reden vernietigd.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Hilversum, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Op 16 juli 2004 is ter griffie een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. S. Bharatsingh te Hilversum, gemachtigde. Het beroepschrift is bij schrijven van 27 april 2005 door de gemachtigde gemotiveerd.

1.2. Het beroep is gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende aan belanghebbende opgelegde

a. navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) voor de jaren 1991 tot en met 1996 (1996 tweemaal), 1999,

b. navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) voor de jaren 1992 tot en met 1997 en 2000 (hierna gezamenlijk: de navorderingsaanslagen),

c. aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000,

d. aanslag premie ziekenfondswet voor het jaar 2000,

alsmede tegen de uitspraken betreffende de kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in de onder a en b vermelde navorderingsaanslagen begrepen verhogingen respectievelijk de gelijktijdig met de onder a, b en d vermelde (navorderings)aanslag(en) jegens belanghebbende genomen boetebeschikkingen (hierna gezamenlijk: de boetebeschikkingen).

Voorts wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen beschikkingen inzake in rekening gebrachte heffingsrente (hierna: de beschikkingen heffingsrente).

1.3. Het bezwaar tegen de (navorderings)aanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente is bij de bestreden uitspraken, alle gedagtekend 7 juli 2004, afgewezen.

1.4. Het beroep strekt primair tot vernietiging van de uitspraken, de (navorderings)aanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente, subsidiair tot vernietiging van de uitspraken en vermindering van de navorderingsaanslagen (en de daarop gebaseerde boetes en heffingsrente) en meer subsidiair tot vernietiging van de boetebeschikkingen, alsmede tot (gedeeltelijke) kwijtschelding van de verhogingen dan wel vermindering van de opgelegde boetes.

1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep.

1.6. Gelijktijdig met het onderhavige beroepschrift zijn ter griffie door de gemachtigde ingediende beroepschriften ontvangen betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen. De beroepschriften zijn ingeschreven onder de kenmerknummers 04/02810 tot en met 04/02859.

De gemachtigde heeft op 22 juli 2004 en 19 en 24 augustus 2004 beroepen ingesteld betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen, welke zijn ingeschreven onder respectievelijk kenmerk 04/02982, 04/02986, 04/03325 en 04/03373.

1.7. De hierna genoemde stukken zijn door de gemachtigde in enkelvoud ingediend ten behoeve van alle voornoemde beroepen gezamenlijk, tenzij anders is vermeld.

1.8. Bij brief van 30 september 2005 heeft de gemachtigde een conclusie van repliek ingezonden. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.

1.9. Ten behoeve van het onderzoek ter zitting op 3 februari 2006 heeft de inspecteur bij brief van 24 januari 2006 nadere stukken ingezonden. In de brief is vermeld dat deze stukken eveneens naar de gemachtigde zijn gezonden. Van het verhandelde ter zitting van 3 februari 2006 in de procedure met kenmerk 04/02853 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 7 december 2007 aan partijen is gezonden. De eveneens voor 3 februari 2006 geplande onderzoeken ter zitting in de overige beroepen zijn op verzoek van de gemachtigde uitgesteld. Naar aanleiding van het ter zitting namens de gemachtigde ingediende verzoek zijn al deze beroepen hierna gezamenlijk behandeld, in verband waarmee de gemachtigde op 8 februari 2006 kopieën van aan de inspecteur gerichte brieven naar het Hof heeft ingestuurd, alsmede een brief aan het Hof met daarin een verzoek tot openbaarmaking van het door de Belastingdienst gehanteerde Draaiboek en de Nieuwsbrieven. Voorts is in deze brief vermeld dat de door de gemachtigde ingediende stukken mede betrekking hebben op de door mr. L.M. Lalji ingediende beroepen betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen en daarbij genomen boetebeschikkingen, welke beroepen bij het Hof zijn ingeschreven onder de kenmerknummers 04/02749 tot en met 04/02757 en 04/03175.

1.10. De griffier heeft partijen bij brief van 15 februari 2006 meegedeeld dat de Eerste Meervoudige Belastingkamer het beroep voor wat betreft de "8:29/8:42-procedure" heeft verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer. Hiertoe is door de Eerste Meervoudige Belastingkamer het volledige procesdossier van het beroep aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gesteld.

1.11. Voor het verloop van de 8:29/8:42-procedure verwijst het Hof naar hetgeen daarover is opgenomen in de door de Derde Meervoudige Belastingkamer gedane tussenuitspraak van 20 juni 2006 (hierna: de tussenuitspraak). In de tussenuitspraak is geoordeeld dat een beperking van de kennisname van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven tot in de uitspraak aangegeven gedeelten (hierna: de Amsterdamse versie) gerechtvaardigd moet worden geacht. Vervolgens heeft de inspecteur de gemachtigde de Amsterdamse versie doen toekomen.

Na verzending van de tussenuitspraak is het procesdossier weer ter beschikking gesteld aan de Eerste Meervoudige Belastingkamer. Die kamer heeft geen kennis genomen van de aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gestelde integrale versies van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, welke versies in verzegelde enveloppen op het gerechtshof worden bewaard. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de behandeling van het beroep weer overgenomen.

1.12. In verband met de vaststelling van data voor nadere onderzoeken ter zitting en verzoeken van de gemachtigde getuigen en deskundigen te horen en de inspecteur te gelasten nadere stukken over te leggen zijn na te noemen brieven verzonden:

- door de gemachtigde: gedagtekend 12 oktober 2006, 16 november 2006, 21 november 2006, 1 december 2006, 4 december 2006, 14 december 2006, 21 december 2006, 9 januari 2007, 15 januari 2007 en 31 januari 2007;

- door de inspecteur: gedagtekend 4 januari 2007 en

- door de griffier: gedagtekend 8 november 2006, 17 november 2006, 18 december 2006, 15 januari 2007 en 22 januari 2007.

1.13. Van het verhandelde ter zittingen van 15 december 2006, 2 februari 2007 en 2 maart 2007 zijn processen-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften op respectievelijk 15 januari 2007, 14 februari 2007 en 15 maart 2007 aan partijen zijn gezonden. Een afschrift van het proces-verbaal van de als getuige afgelegde verklaring van A.J. Apeldoorn op 2 februari 2007 is op 12 februari 2007 aan partijen gezonden. Bij brief van 8 maart 2007 heeft de griffier de in die brief genoemde stukken naar de gemachtigde gezonden.

1.14. De griffier heeft bij brief van 5 maart 2007 partijen in de gelegenheid gesteld opgaaf te doen van eventueel door hen te leveren getuigenbewijs. De inspecteur heeft telefonisch laten weten van deze gelegenheid geen gebruik te maken. De gemachtigde heeft deze opgaaf gedaan bij brief van 30 maart 2007. Bij brief van 24 mei 2007 heeft de griffier meegedeeld dat het Hof het verzoek tot het horen van deze getuigen heeft afgewezen.

1.15. Bij brief van 22 februari 2007 heeft de inspecteur nadere stukken ingezonden. De gemachtigde heeft ter zitting van 2 maart 2007 erkend dat hij dit stuk heeft ontvangen.

1.16. In zijn brief van 22 maart 2007 heeft de gemachtigde over een aantal van zijn cliënten, waaronder belanghebbende, opmerkingen gemaakt. De inspecteur heeft hierop bij brief van 25 april 2007 gereageerd. Van dit schrijven is op 1 mei 2007 een afschrift naar de gemachtigde gezonden.

1.17. Van de door de inspecteur ingezonden brief van 25 april 2007 is op 1 mei 2007 een afschrift naar de gemachtigde gezonden.

1.18. Bij brief van 6 november 2007 heeft de gemachtigde een nader stuk ingestuurd, waarvan een afschrift bij brief van 8 november 2007 aan de inspecteur is gezonden.

1.19. Aan het onderzoek ter zitting van 16 november 2007 zijn toegevoegd de door de gemachtigde ingediende beroepen van 24 januari 2005 en 31 januari 2005, respectievelijk ingeschreven onder kenmerk 05/00561, 05/00645 en 05/00646, welke beroepen eveneens betrekking hebben op aanslagen en beschikkingen opgelegd in het kader van het Rekeningenproject. De hiervoor en de hierna genoemde door de gemachtigde ingediende stukken worden geacht mede betrekking te hebben op deze beroepen. Het onderzoek ter zitting van 16 november 2007 is geschorst in verband met een door de gemachtigde ingediend verzoek tot wraking van de zitting hebbende leden van de Eerste Meervoudige Belastingkamer, welk verzoek door de Eerste Meervoudige Burgerlijke Kamer (wrakingskamer) bij beschikking van 16 november 2007, nr. R07/1278, ongegrond is verklaard. Na hervatting van het onderzoek is op verzoek van de gemachtigde de door hem meegebrachte S. Roels als getuige gehoord.

Het proces-verbaal van de door S. Roels afgelegde verklaring is ter zitting aan partijen uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 8 januari 2008 aan partijen is gezonden.

1.20. Bij brief van 29 november 2007 heeft de griffier aan de inspecteur vragen gesteld in onder meer het onderhavige beroep. Deze vragen zijn beantwoord bij brief van 19 december 2007. Een afschrift hiervan is bij brief van 21 december 2007 naar de gemachtigde gezonden. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 29 januari 2008. Een afschrift hiervan is bij brief van 1 februari 2008 naar de inspecteur gezonden.

1.21. Eveneens bij brief van 29 november 2007 heeft de griffier vragen gesteld aan de gemachtigde. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 2 januari 2008. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 16 januari 2008. Een afschrift hiervan is bij brief van 18 januari 2008 naar de gemachtigde gestuurd.

1.22. Bij brief van 6 december 2007 heeft het Hof de gemachtigde meegedeeld dat het vooronderzoek wordt heropend en dat hij in de gelegenheid wordt gesteld te reageren op het in die brief weergegeven voorlopige oordeel van het Hof. De gemachtigde heeft bij brief van 8 januari 2008 gereageerd op het voorlopige oordeel van het Hof, waarna de inspecteur bij brief van 4 februari 2008 daarop heeft gereageerd. Een afschrift van deze laatste brief is bij brief van 7 februari 2008 naar de gemachtigde gezonden.

1.23. Bij brief van 16 januari 2008 heeft de inspecteur ten behoeve van een aantal zaken, waaronder de onderhavige, het tot het verweerschrift behorende onderdeel redelijke schatting en de daarbij behorende bijlagen ingezonden. Een afschrift hiervan is bij brief van 18 januari 2008 naar de gemachtigde gezonden.

1.24. Bij brief van 29 januari 2008 heeft de gemachtigde in een aantal beroepen, waaronder het onderhavige, een nadere motivering van het beroep ingezonden. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 11 februari 2008. Een afschrift van deze reactie is bij brief van 12 februari 2008 naar de gemachtigde gezonden.

1.25. Van het verhandelde ter zitting van 22 februari 2008 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden bij brief van 9 mei 2008. In reactie op een brief van de griffier van 9 mei 2008 heeft de gemachtigde bij brief van 15 mei 2008 meegedeeld dat zijn ter zitting van 22 februari 2008 gedane mededeling dat hij de verdediging staakt niet meebrengt dat hij in de onderhavige beroepen geen gemachtigde meer is.

1.26. Bij brief van 4 april 2008 heeft mr. Lalji een afschrift ingezonden van een ontvangstbevestiging van de Europese Commissie inzake een door de gemachtigde op 25 maart 2008 naar de Europese Commissie gestuurde brief over Belastingen/Douane.

1.27. Bij brief van 23 mei 2008 heeft de gemachtigde verzocht tot heropening van het onderzoek in verband met de door de Hoge Raad op 25 april 2008 gewezen arresten inzake de toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij brief van 30 mei 2008 heeft het Hof dit verzoek afgewezen en de brief geretourneerd.

Bij brief van 23 juni 2008 heeft de griffier partijen bericht dat het onderzoek zal worden heropend in verband met het door de Hoge Raad op 9 mei 2008 gewezen arrest nr. 41.255.

De gemachtigde is daarbij verzocht bescheiden over te leggen en zijn verzoek tot het horen van getuigen te specificeren. In dit kader zijn na te noemen brieven verzonden:

- door mr. Lalji: gedagtekend 24 juli 2008 en 10 september 2008;

- door de gemachtigde: gedagtekend 30 juni 2008, 9 juli 2008, 3 september 2008 en 15 oktober 2008 alsmede

- door de griffier: gedagtekend 2 juli 2008, 29 augustus 2008, 29 september 2008 en 10 oktober 2008.

De griffier heeft bij brief van 20 oktober 2008 meegedeeld dat het Hof het gedane aanbod heeft afgewezen.

1.28. In voormelde brief van 20 oktober 2008 heeft de griffier verwezen naar de telefonisch gemaakte afspraak met de gemachtigde om op 17 december 2008 om 10.00 uur een nader onderzoek ter zitting te houden, waarbij mede is gewezen op de gewijzigde samenstelling van de kamer. De formele uitnodiging ter zitting te verschijnen is partijen toegezonden bij brief van 21 oktober 2008, waarbij als bijlage een lijst met namen van de belanghebbenden en kenmerknummers van de beroepen is gevoegd.

Bij faxbericht van 22 oktober 2008 heeft de gemachtigde bericht dat al zijn cliënten hem te kennen hebben gegeven de zitting te willen bijwonen. In reactie hierop heeft de griffier bij brief van 30 oktober 2008 de daarop betrekking hebbende agendering toegezonden.

De inspecteur heeft bij brief van 31 oktober 2008 enkele correcties/aanvullingen op deze agendering gegeven, waarvan bij brief van 6 november 2008 een kopie aan de gemachtigde is gezonden.

De gemachtigde heeft bij brief van 26 november 2008 zijn standpunt nader toegelicht en aan de griffier bericht dat hij voornemens is voor de zitting van 17 december 2008 de belanghebbenden in de beroepen, ingeschreven onder nummer 04/02812, 04/02816, 04/02817 en 04/02830 mee te nemen naar de zitting om respectievelijk 09.00 uur, 10.00 uur, 11.00 uur en 13.30 uur, en dat hij vanaf 14.30 uur verhinderd is.

In reactie hierop heeft de griffier de gemachtigde bij brief van 28 november 2008 bericht dat het Hof geen reden ziet om af te wijken van de eerder verzonden agendering.

1.29. Het onderzoek ter zitting op 17 december 2008 is geschorst in verband met een door de gemachtigde ingediend verzoek tot wraking van mrs. Onnes en Goes, respectievelijk voorzitter en lid van de Eerste Meervoudige Belastingkamer, welk verzoek door de Eerste Meervoudige Burgerlijke Kamer (wrakingskamer) bij beschikking van 17 december 2008, nr. 200.020.889/01, niet-ontvankelijk is verklaard, waarna het onderzoek ter zitting is hervat. Van het verhandelde ter zitting van 17 december 2008 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij brief van 6 februari 2009 aan partijen is verzonden. De bij het proces-verbaal behorende bijlage is bij brief van 9 februari 2009 aan partijen gezonden.

1.30. Ter zitting van 17 december 2008 heeft het Hof aan partijen meegedeeld dat het onderzoek wordt gesloten, maar dat in verband met door de Hoge Raad gestelde vragen, zoals verwoord in zijn arrest van 21 maart 2008, nr. 43 050, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN BA8179, aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de toepassing van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), is besloten het beroep te splitsen in enerzijds een beroep inzake navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van artikel 16, lid 4, AWR en anderzijds een beroep inzake navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van artikel 16, lid 3, AWR. Gelet op het antwoord van het Hof van Justitie op deze vragen, zoals verwoord in het arrest van 11 juni 2009 onder nummer C-155/08 en C-157/08, LJN BI8987, ziet het Hof reden van dit besluit terug te komen.

1.31. Bij brieven van 22 juli 2009 en 22 april 2010 heeft de gemachtigde verzocht tot heropening van het onderzoek. De griffier heeft bij brieven van respectievelijk 20 augustus 2009 en 6 mei 2010 aan de verzoeker bericht dat deze verzoeken zijn afgewezen.

1.32. Bij brief van 10 januari 2011 heeft de griffier de inspecteur om nadere informatie gevraagd. Van deze brief en van de reactie van de inspecteur bij brief van 25 maart 2011 is een afschrift aan de wederpartij gezonden.

1.33. Bij brief van 22 april 2011, waarvan een afschrift aan de wederpartij is gezonden, heeft de griffier de inspecteur in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324). De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 31 mei 2011. De gemachtigde heeft daarop gereageerd bij brief van 13 juli 2011. Een afschrift hiervan is ter kennisname aan de inspecteur gezonden bij brief van 15 juli 2011.

1.34. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft het beroep vervolgens ter verdere behandeling verwezen naar de Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer. Van het verhandelde ter zitting van 23 september 2011 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan de uitspraak is gehecht.

2. Geschil

2.1. De (navorderings)aanslagen en beschikkingen waarop het geschil betrekking heeft zijn opgelegd in het kader van een door de Belastingdienst uitgevoerd onderzoek naar houders van bankrekeningen, vermeld op door de Belgische autoriteiten bij brief van 27 oktober 2000 aan de Nederlandse belastingdienst verstrekte fotokopieën, het zogenaamde Rekeningenproject. In de uitspraak van dit Hof van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, gepubliceerd onder LJN BJ1298 op www.rechtspraak.nl, is dit project nader omschreven en heeft het Hof een oordeel gegeven omtrent een aantal algemene, dus niet specifiek op belanghebbende betrekking hebbende, geschilpunten naar aanleiding van de in het kader van dit project opgelegde (navorderings)aanslagen.

Dit oordeel komt erop neer dat de inspecteur niet gehouden is meer stukken in te brengen dan hij heeft gedaan, de op deze fotokopieën vermelde rekeningen betrekking hebben op bij de KB-Luxbank te Luxemburg aangehouden bankrekeningen, de fotokopieën als bewijsmiddel mogen worden gebruikt, het onderzoek van de Belastingdienst naar de identiteit van de op de fotokopieën vermelde personen betrouwbaar is geweest en dat, onder meer op basis van gegevens van belastingplichtigen die in het kader van het Rekeningenproject openheid van zaken hebben gegeven met betrekking tot de aangehouden rekeningen bij de KB-Luxbank, het vermoeden gerechtvaardigd is dat de als rekeninghouder geïdentificeerde belastingplichtige gedurende de door de inspecteur gestelde periode rekeningen bij de KB-Luxbank heeft aangehouden en dat het aan de desbetreffende belastingplichtige is dit vermoeden te weerleggen. Voorts houdt dat oordeel in dat het niet verstrekken van door de inspecteur op grond van artikel 47 AWR gevraagde gegevens en inlichtingen over die rekeningen leidt tot een verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e AWR .

2.2. Noch de in het onderhavige geding ingebrachte stukken met betrekking tot deze algemene geschilpunten, noch hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, noch hetgeen de getuigen hebben verklaard tijdens de onder 1 vermelde getuigenverhoren, geeft het Hof reden voor een ander oordeel. Derhalve volstaat het Hof voor zijn beslissingen ten aanzien van die geschilpunten met een verwijzing naar zijn uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349.

2.3. Gelet op de hierna te nemen beslissing beperkt het Hof het geschil in het onderhavige beroep tot de vraag of op grond van het onderzoek naar de identificatie van de op de microfiches vermelde rekeninghouder belanghebbende terecht als houder van die rekening kan worden aangemerkt.

3. Tussen partijen vaststaande feiten

3.1.1. Door de inspecteur overgelegde fotokopieën van microfiches vermelden vijf rekeningen met nummer [123456] op naam van [Arie Abcd]. In het bij het verweerschrift gevoegde proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

"In (...) cliëntenbestand KB Lux is door mij geconstateerd dat twee personen, conform de afgedrukte microfiches, dezelfde achternaam hebben. Dit zijn:

[Arie Abcd]

En

[P. Abcd]

Beide personen waren middels een nader onderzoek (....) in het bestand van de Kamer van Koophandel vermoedelijk geïdentificeerd als firmanten van:

Handelsonderneming gebr. [Abcd]

Venno(o)t(en)

1. [Abcd, Arie], geboortedatum [00-00-1945], wonende te [Q] en

2. [Abcd Petrus], geboortedatum [00-00-1946], wonende te [Q].

Uit bovenstaande informatie ontleen ik het vermoeden dat de rekeninghouders bij de KB Lux zijnde [Arie Abcd en Petrus Abcd] broers zijn en firmanten in voornoemde handelsonderneming."

3.1.2. Bij brief van 22 februari 2007 heeft de inspecteur twee processen-verbaal opgestuurd.

In het eerste, een proces-verbaal van het “Onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de rekening bij de Kredietbank Luxembourg t.n.v. [Arie Abcd], rekeningnummer [123456], is onder meer het volgende opgenomen:

1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:

[Arie Abcd]

2. Uit de match van het cliëntenbestand KB-Lux met het BVR-bestand komt de familienaam [Abcd], waarvan de eerste voorletter de ["A"] is, dertien keer voor. Tien personen zijn van het mannelijke geslacht.

3. Van de tien personen komt er, uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand de naam [Abcd], inclusief een voornaam, zes keer voor. Hiervan dragen drie personen de voornaam [Arie].

4. Bij vier van de tien personen zijn de voornamen opgevraagd bij verschillende gemeenten, waarvan er twee personen zijn met de voornaam [Arie].

5. Van één persoon [A. Abcd] met het sofinummer (...) is in het in het BVR-bestand te lezen dat hij één van de firmanten is van de V.O.F. Gebr. [A. en P. Abcd].

6. De andere firmant is [P. Abcd]. Deze heer [Abcd] komt ook voor in het KB Luxbestand en heeft erkend rekeninghouder te zijn.

7. In het BVR-bestand is af te lezen dat zowel [A. Abcd] als [P. Abcd] een kind zijn van [Efgh].

In het tweede, een proces-verbaal van verhoor van de hiervoor genoemde [P. Abcd], is onder meer het volgende opgenomen (het tussen haken geplaatste is de vraag van de verbalisant):

"(Wie zijn of waren tekeningsbevoegd voor de rekening bij de KBL?)

Dat ben ik en mijn broer. Mijn broer was niet aanwezig toen de rekening werd afgesloten."

3.2.1. Bij brief van 17 december 2002 heeft de inspecteur belanghebbende ingelicht over zijn voornemen met betrekking tot de belastingheffing inzake de door belanghebbende in het buitenland aangehouden banktegoeden.

In de brief is voorts opgenomen:

"Tot op heden heeft u de vragen over uw buitenlandse tegoed(en) niet, niet juist, of niet volledig beantwoord. Ik wijs u er uitdrukkelijk op dat u tot antwoorden bent verplicht en dat de bewijslast in de bezwaar- en beroepsfase kan worden omgekeerd als u niet aan die verplichting voldoet."

3.2.2. In een eveneens op 17 december 2002 gedagtekende brief heeft de inspecteur belanghebbende onder meer het volgende geschreven:

"In deze brief stel ik u in kennis van mijn voornemen u navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting 1990/vermogensbelasting 1991.

(...)

Ik beschik over (...) gegevens waaruit blijkt dat u tenminste één bankrekening aanhoudt of heeft aangehouden in het buitenland.

Rekening op naam van: (...)

Rekeningnummer (...)

Bank: (...)

Saldo per 31-01-1994: FL. 1.095.868,48 positief

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Belanghebbende heeft onder andere gesteld dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de persoon is die is vermeld op de fotokopieën van de microfiches. Als deze grief gegrond wordt bevonden, behoeven de overige grieven van belanghebbende geen behandeling meer. Om redenen van proceseconomie zal het Hof derhalve dat geschilpunt als eerste behandelen.

5.2. De Belastingdienst heeft op de wijze als is omschreven in het eerste onder 3.1.2 weergegeven proces-verbaal, onderzoek gedaan naar de identiteit van de houder van de bankrekeningen die voorkomen op de microfiches. Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek heeft de Belastingdienst belanghebbende aangewezen als houder van deze rekeningen.

5.3. Uit het identificatie-onderzoek volgt dat er drie personen in het RDW-bestand voorkomen die [Arie Abcd] heten en dat er twee – naar de inspecteur ter zitting verklaarde andere - personen met deze voor- en achternaam in het BVR-bestand staan vermeld.

Nu over deze vier van deze vijf personen geen gegevens zijn verstrekt, acht het Hof de enkele omstandigheid dat de broer van de vijfde persoon, te weten van belanghebbende, een KB-Luxrekening had waarvoor belanghebbende blijkens de verklaring van de broer tevens tekeningsbevoegd was en mede-firmant in een vennootschap, onvoldoende bewijs dat belanghebbende de houder is van de rekeningen met de naam [Arie Abcd].

5.4. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het onderzoek naar de identificatie van de rekeninghouder in dit geval niet dermate betrouwbaar is dat uitsluitend belanghebbende als houder van deze rekeningen kan worden aangemerkt. Dat betekent dat de navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd. Voorts volgt uit de omstandigheid dat belanghebbende voor het jaar 2000 aangifte heeft gedaan van een verlies en dit verlies uitsluitend als gevolg van de KB-Luxcorrectie heeft geleid tot een aanslag IB/PV en een aanslag premie ziekenfondswet, dat ook deze aanslagen dienen te worden vernietigd. De vernietiging van de (navorderings)aanslagen leidt ertoe dat ook de boetebeschikkingen moeten worden vernietigd, alsmede de beschikkingen heffingsrente.

6. Proceskosten en kosten bezwaarfase

6.1. Nu het beroep gegrond is, zal het Hof de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht veroordelen in de kosten die belanghebbende heeft gemaakt voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij de behandeling van het beroep.

6.2. Voor het bepalen van de omvang van de kostenvergoeding acht het Hof het volgende van belang:

1. Mr. Lalji heeft rechtsbijstand verleend aan belanghebbenden in 10 zaken die in 2004 bij het Hof zijn ingediend en die betrekking hebben op het Rekeningenproject. De gemachtigde heeft rechtsbijstand verleend aan belanghebbenden in 57 zaken die in 2004/begin 2005 bij het Hof zijn ingediend en die betrekking hebben op het Rekeningenproject. Bij dit project is sprake van een identiek samenstel van feiten en omstandigheden en mr. Lalji heeft behoudens de indiening van het beroepschrift voor vrijwel alle andere proceshandelingen verwezen naar de gemachtigde. Laatstgenoemde heeft de geschilpunten in al die zaken op nagenoeg identieke wijze ingebracht; het individuele element was in de regel beperkt van omvang.

2. Vanaf de conclusie van repliek heeft de gemachtigde (nagenoeg) alle stukken in enkelvoud ingediend ten behoeve van alle beroepen gezamenlijk.

3. Naast de in onderdeel 1 genoemde inlichtingen verstrekt bij brieven van 8 februari 2006, 30 maart 2007 en 15 oktober 2008, heeft de gemachtigde in een aantal van deze beroepen inlichtingen verstrekt bij brieven van 22 maart 2007, 19 december 2007, 8 januari 2008 en 29 januari 2008.

4. Op de diverse zittingen zijn gelijktijdig dan wel aansluitend de zaken van (bijna) alle belanghebbenden van beide genoemde gemachtigden behandeld.

5. Het bijwonen van de getuigenverhoren op 2 februari 2007 en 16 november 2007 heeft plaatsgevonden in het kader van alle beroepen.

6. Reeds omdat niet alle voormelde zaken (nagenoeg) gelijktijdig zijn ingediend is er met betrekking tot de gehele groep van 67 zaken geen sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Wel is sprake van samenhang in de zin van dit artikel bij de elgroepen binnen die gehele groep. Het maken van onderscheid tussen (groepen van) zaken binnen de gehele groep, naar gelang zij al dan niet (nagenoeg) gelijktijdig zijn ingediend, zou echter leiden tot vergoedingen van uiteenlopende omvang, afhankelijk van de vraag of een zaak tot een samenhangende groep behoort en zo ja, van de omvang van die groep. Dit verschil in hoogte van de vergoeding zou, gelet op de vergelijkbare omvang van de werkzaamheden van de gemachtigden voor de afzonderlijke zaken, niet gerechtvaardigd zijn.

6.3. Het Hof is van oordeel dat het op grond van de onder 6.2 genoemde punten nagenoeg onmogelijk en gelet op de strekking van het Bpb ook niet wenselijk is om de vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand in elke individuele zaak te berekenen op de voet van de bijlage bij het Bpb. Het Hof ziet hierin reden om te spreken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb .

Gelet op het hiervoor vermelde zal het Hof voor beide betrokken gemachtigden de vergoeding per gegrond beroep op hetzelfde bedrag vaststellen.

6.4. Bij bijzondere omstandigheden kan ingevolge deze bepaling worden afgeweken van de op basis van de bijlage bij het Bpb (het puntensysteem) te berekenen kosten. Het Hof zal zich niettemin wel op dat puntensysteem oriënteren en er daarbij naar streven te komen tot een proceskostenveroordeling die recht doet aan de strekking van het Bpb. Het Hof zal er daarbij voorts naar streven om overeenkomstig die strekking op forfaitaire wijze een vergoeding toe te kennen in de totale kosten van de beroepsmatig door de betrokken gemachtigden verleende rechtsbijstand.

6.5. Het grootste aantal proceshandelingen ten behoeve van enige belanghebbende waarvoor mr. Lalji dan wel de gemachtigde is opgetreden, leidt tot 10,5 punten op basis van de bijlage bij het Bpb.

Deze handelingen bestaan uit het indienen van een beroepschrift (1), het indienen van een conclusie van repliek (0,5), het 7 keer geven van schriftelijke inlichtingen en 2 keer bijwonen van een getuigenverhoor (4,5), het verschijnen op een zitting (1) en het verschijnen op 7 nadere zittingen (3,5). Uitgaande van een waarde per punt van € 322 en een factor 2 voor het gewicht van de zaak, komt het te vergoeden bedrag per gegrond beroep in beginsel uit op € 6.762.

6.6. Indien sprake zou zijn van samenhangende zaken zou dit bedrag, op grond van onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb vermenigvuldigd met 1,5, moeten worden verdeeld over alle gegrond verklaarde beroepen. De totale vergoeding zou dan uitkomen op (€ 6.762 x 1,5 =) € 10.143. Daarmee zou echter in onvoldoende mate rekening worden gehouden met het zeer grote aantal zaken (67), de verschillen tussen de zaken en het feit dat zij zijn behandeld door twee gemachtigden met ieder een eigen kantoor. Om die reden zal het Hof voormeld bedrag van € 6.762 vermenigvuldigen met een hogere factor dan 1,5. Bij het bepalen van de hoogte van die factor speelt voorts nog een rol, dat thans nog niet met zekerheid kan worden gezegd in hoeveel van de onderhavige zaken het beroep uiteindelijk gegrond zal worden verklaard. Het is echter niet wenselijk om met de beslissing in de onderhavige zaak te wachten tot daarover duidelijkheid bestaat. Om redenen van praktische uitvoerbaarheid verdient het daarom de voorkeur buiten beschouwing te laten, in hoeveel van deze zaken het beroep gegrond dan wel ongegrond is of zal worden verklaard. Om te voorkomen dat belanghebbenden hierdoor worden benadeeld, zal het Hof zulks verdisconteren in de vermenigvuldigingsfactor.

6.7. Rekening houdend met het hiervoor overwogene ziet het Hof aanleiding om voormeld bedrag van € 6.762 te vermenigvuldigen met de factor 5 (uitkomende op een bedrag van € 33.810) en deze uitkomst evenredig toe te rekenen aan alle onder 6.2 bedoelde zaken. Uitgaande van in totaal 67 zaken waarin de onder 6.2 bedoelde gemachtigden rechtsbijstand hebben verleend, resulteert dit in een bedrag van afgerond € 505 per gegrond beroep.

6.8. Andere kosten dan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn niet gesteld en zijn het Hof ook niet gebleken.

6.9. Na de onder 6.7 aan alle beroepen van de gemachtigde en mr. Lalji toe te kennen handelingen, heeft de gemachtigde in 6 van de door hem ingediende beroepen een nadere en in alle zaken vrijwel gelijkluidende reactie, gedagtekend 13 juli 2011, ingezonden naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011. Voorts zijn deze 6 beroepen gelijktijdig behandeld ter zitting van 23 september 2011. Het Hof ziet daarin reden ook voor deze handelingen uit te gaan van samenhangende zaken, waaraan 2 x 0,5 punt wordt toegekend en een kostenvergoeding van € 322, welke voor 1/6 deel (afgerond € 54) aan het onderhavige beroep wordt toegekend.

6.10. Tot slot kent het Hof voor het inzenden van de reactie van 20 april 2011 een bedrag van 0,5 x € 322 x 1 = € 166 aan het onderhavige beroep toe, zodat de vergoeding in totaal wordt gesteld op (505+ 54+166=) € 725.

7. Beslissing

7.1. Het Hof

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraken, de navorderingsaanslagen, de aanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 725 en

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 37 te vergoeden.

De uitspraak is gedaan op 6 oktober 2011 door mr. J.P.A. Boersma, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature