Uitspraak
11/971 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 januari 2011, 10/1023 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft P.A.A. Kostons, werkzaam bij Kostons Kuipers Accountancy te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 26 augustus 2011, waar partijen - zoals vooraf was bericht - niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 februari 2009, 08/849, heeft het Uwv het besluit op bezwaar van 10 juni 2009 genomen. Dit besluit heeft betrekking op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 22 februari 2007 op 35 tot 45% en de toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in verband met inkomsten uit arbeid.
1.2. In een telefonisch onderhoud met de bezwaararbeidsdeskundige C.G.H. Habets heeft gemachtigde van appellant op 25 juni 2010 te kennen gegeven het in overweging 1.1 genoemde besluit niet te hebben ontvangen. Het Uwv heeft daarop op diezelfde dag per aangetekende zending een kopie van het betreffende besluit aan gemachtigde van appellant gezonden, welke op 28 juni 2010 in diens bezit is gekomen.
1.3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 10 juni 2009. Het beroepschrift, gedateerd 12 juli 2010, is bij de rechtbank ontvangen op 13 juli 2010.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat een belanghebbende zo spoedig mogelijk beroep dient in te stellen indien hij een besluit eerst na het verstrijken van de beroepstermijn heeft ontvangen. Volgens vaste rechtspraak is zo spoedig mogelijk binnen een termijn van twee weken. Nu het besluit van 10 juni 2009 desgevraagd op 25 juni 2010 opnieuw aangetekend is verzonden is de eerste dag voor het indienen van een beroepschrift 26 juni 2010 en de laatste dag 9 juli 2010. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroepschrift niet binnen twee weken is ingediend en dat de termijn in dit geval is overschreden. De rechtbank heeft geen feiten of omstandigheden aanwezig geacht die aanleiding kunnen geven voor het achterwege laten van een niet-ontvankelijkverklaring wegens overschrijding van de beroepstermijn met toepassing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank bestreden en is aangevoerd dat appellant er niet op is gewezen dat het beroepschrift binnen een termijn van twee weken na ontvangst van de kopie van het besluit van 10 juni 2009 had moeten worden ingediend.
4. De Raad ziet zich in dit geding voor de vraag gesteld of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en heeft terzake het volgende overwogen.
4.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb van gt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende tot wie het besluit is gericht.
4.2. In geval van toezending van een besluit dient, voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de bezwaar- of beroepstermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt.
4.3. In overweging 1.2 is vermeld dat namens appellant op 25 juni 2010 de ontvangst van het besluit van 10 juni 2009 is ontkend. De Raad stelt, gelet op de gedingstukken, vast dat niet is gebleken dat het betreffende besluit destijds aangetekend is verzonden. Voorts stelt de Raad vast dat het Uwv geen bedenkingen heeft opgeworpen tegen de ontkenning van de ontvangst van genoemd besluit, maar na telefonisch overleg met gemachtigde van appellant -aangetekend- een kopie van het betreffende besluit heeft gezonden aan die gemachtigde. Naar het oordeel van de Raad is er dan ook sprake van een niet ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van het besluit van 10 juni 2009 en moet het ervoor worden gehouden dat appellant eerst kennis heeft genomen van het besluit van 10 juni 2009 door toezending van een afschrift daarvan bij de brief van 25 juni 2010, door gemachtigde van appellant ontvangen op 28 juni 2010. Daarvan uitgaande is de beroepstermijn zoals vermeld in overweging 4.1, waarop de rechtbank zich heeft beroepen, op 26 juni 2010 aangevangen, zodat het op 13 juli 2010 ontvangen beroepschrift tijdig was ingediend. De Raad merkt overigens nog op dat uit zijn uitspraak van 23 februari 2005 (LJN AS9420) - in lijn met zijn uitspraken van 17 november 2006 (LJN AZ3525) en 2 december 2009 (LJN BK5194) – niet onomstotelijk kan worden opgemaakt of ook daar een situatie aan de orde was waarbij bij de eerdere verzending van het betreffende besluit geen juiste bekendmaking tot stand was gekomen.
4.4. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het beroep van appellant in eerste aanleg ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd. De zaak dient overeenkomstig artikel 26 van de Beroepswet te worden teruggewezen naar de rechtbank te Maastricht.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 437,00.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Maastricht;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,00;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 112,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2011.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.A. van Amerongen.