Uitspraak
10/5661 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 september 2010, 10/481 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Kusters, advocaat te Deurne, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nadere reactie van de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp van 20 juni 2011 ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van de Raad van 26 augustus 2011. De partijen zijn daarbij - met bericht van verhindering - niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is als gevolg van een bedrijfsongeval op 24 april 1974 uitgevallen voor zijn werk als mijnarbeider in Duitsland. Aan hem is met ingang van 23 april 1975 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. Het Uwv heeft de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 oktober 1996 ingetrokken aangezien hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.3. Op 25 maart 2009 heeft appellant het Uwv verzocht om aan hem opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen in verband met toegenomen gezondheidsproblemen onder meer verband houdende met de ziekte van Wegener.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 8 maart 2010 heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit van 10 augustus 2009, waarbij geweigerd is met toepassing van artikel 43a van de WAO aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen, omdat geen sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de periode van 1996 tot en met 2001.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 8 maart 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om de conclusie van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken dat er geen sprake is van vier weken onafgebroken toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 1 oktober 1996.
3. In hoger beroep is aangevoerd dat op grond van nieuwe medische informatie kan worden vastgesteld dat appellant na intrekking van zijn WAO-uitkering per 1 oktober 1996 wel degelijk binnen vijf jaar hierna arbeidsongeschikt is geworden op grond van dezelfde oorzaak als waarvoor hij eerder een WAO-uitkering heeft ontvangen, te weten voor de klachten samenhangende met het bedrijfsongeval waarbij appellant gewond is geraakt aan zijn rechterbeen. Doordat zijn rechterbeen ten gevolge van het ongeval 8 millimeter korter is geworden dan zijn linkerbeen heeft appellant zichzelf in de loop der jaren een verkeerde (loop)houding aangemeten waardoor rug- en nekklachten zijn ontstaan.Ter ondersteuning van het betoog zijn een brief van de huisarts van appellant van 16 november 2010 en een rapportage van het Chiropractisch Centrum voor Rug & Nek van 26 oktober 2010, met bijgesloten een kopie van de iDXA Total Bodyscan van appellant, ingezonden.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De WAO-uitkering van appellant is ingetrokken met ingang van 1 oktober 1996. In artikel 43a van de WAO is onder andere voor een dergelijke situatie bepaald dat toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaatsvindt zodra de arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd, indien binnen vijf jaar na de datum van intrekking (in casu vóór 1 oktober 2001) sprake is van arbeidsongeschiktheid en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.
4.3. Op grond van de voorhanden gegevens is de Raad van oordeel dat niet is gebleken van toegenomen beperkingen in de periode van 1 oktober 1996 tot en met
30 september 2001, zodat appellant niet wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid opnieuw in aanmerking komt voor toekenning van een WAO-uitkering met toepassing van artikel 43a van de WAO .
De Raad komt, reeds gelet hierop, niet toe aan de beoordeling of de gestelde toename van beperkingen voortkomt uit dezelfde oorzaak als waarvoor eerder een WAO-uitkering werd genoten.
4.4. In zijn rapportage van 25 februari 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp aangegeven dat uit het patiëntenjournaal van de huisarts G.H.M. ten Oever is gebleken dat er door de jaren heen wisselend algemene klachten van het bewegingsapparaat zijn geweest, maar dat deze niet nader zijn gespecificeerd. Hij concludeert dat eerst in de loop van 2006 de klachten van appellant aanleiding hebben gegeven tot doorverwijzing naar een reumatoloog en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat appellant al vóór 2006 meer arbeidsongeschikt was dan in 1996 was aangegeven.
Voorts heeft Waasdorp, in reactie op het hoger beroep van appellant, in zijn rapportage van 20 juni 2011 uiteengezet waarom hij tot de conclusie is gekomen dat het beenlengteverschil bij appellant ook al aanwezig was voordat het opgeval had plaatsgevonden. Hij heeft aangegeven dat de opgevoerde rug- en nekklachten niet verklaard kunnen worden vanuit een beenlengteverschil van 8 millimeter, omdat het menselijk lichaam in staat is dergelijke minimale verschillen te compenseren. Hij stelt vast dat ook de huisarts kennelijk geen aanleiding heeft gezien een hakverhoging van de rechterschoen te adviseren.
In reactie op de in hoger beroep ingezonden stukken heeft Waasdorp er verder op gewezen dat de iDXA Total Bodyscan gebruikt wordt voor de vaststelling van onder meer de botdichtheid en het vaststellen van een body mass index, hetgeen niet van belang is voor de medische situatie van appellant. Bovendien zijn de gegeven waarden alleen geldig voor de datum van onderzoek, in casu 25 oktober 2010. Tevens is hem gebleken dat appellant tussen 2001 en 2002 feitelijke werkzaamheden heeft verricht en dat geen gegevens van bijvoorbeeld een bedrijfsarts overgelegd zijn waaruit zou kunnen blijken dat appellant zijn werk destijds niet heeft kunnen volhouden. Tenslotte heeft Waasdorp vastgesteld dat ook de huisarts geen medisch objectieve gegevens heeft verstrekt die betrekking hebben op de periode 1996 tot en met 2001 dan wel zelfs tot 2006, waaruit een wezenlijke verandering van appellant betreffende medische feiten is af te leiden.
4.5. Ten aanzien van de bij de in overweging 1.3 genoemde aanvraag en de in beroep opgevoerde beperkingen als gevolg van de ziekte van Wegener stelt de Raad vast dat, wat daar ook van zij, uit de beschikbare gegevens van onder meer de huisarts van appellant, niet gebleken is dat er in de periode tussen 1996 en 2001 in verband hiermede sprake is geweest van toegenomen beperkingen.
4.6. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Bijgevolg dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2011.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.A. van Amerongen.