Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Gelet op Nijkerk-arrest geen sprake van onredelijke of willekeurige heffing

Uitspraak



GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00435

Uitspraak op het hoger beroep van

X B.V.,

gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Roermond (hierna: de Rechtbank) van 7 juli 2009, nummer 07/1964, in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Z, hierna: de Heffingsambtenaar,

betreffende na te noemen beschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is bij schrijven, gedagtekend 27 juni 2007, wegens het in behandeling nemen van een aanvraag voor een bouwvergunning door de gemeente Z een bedrag aan "legeskosten" in rekening gebracht van € 64.848,96 (hierna: de beschikking). De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 285. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 447. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 20 augustus 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Heffingsambtenaar.

1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.7. Het Hof heeft het onderzoek heropend en partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest Hoge Raad 24 december 2010, nr. 10/00154, LJN BO0396. Partijen hebben schriftelijk te kennen gegeven van commentaar af te zien. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende heeft bij de gemeente Z een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning voor de bouw van stallen, een werktuigenloods, een waterbassin en mestopslagsilo's aan A-straat 2 te Y.

2.2. Bij de in 1.1 genoemde brief van 27 juni 2007 is aan belanghebbende wegens het in behandeling nemen van de aanvraag een bedrag in rekening gebracht van € 64.848,96. Dit schrijven eindigt met het onderschrift:

"Hoogachtend,

Burgemeester en wethouders van Z,

namens dezen,

Afdeling Bouwen en Milieu,

Senior beleidsmedewerker afd. Bouwen en Milieu,

(handtekening)

B".

2.3. Het in rekening gebrachte bedrag is, overeenkomstig de tarieventabel behorende bij de legesverordening van de gemeente Z, vastgesteld op 1,6% van de bouwkosten.

2.4. Ten tijde van het geven van de beschikking was een heffingsambtenaar als bedoeld in artikel 231, lid 2, onderdeel b, Gemeentewet aangewezen.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Heffingsambtenaar de beschikking terecht en tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Belanghebbende stelt, kort samengevat, dat de legesverordening leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing. Meer in het bijzonder klaagt zij over het ontbreken van een degressie of maximum in het tarief. Zij stelt voorts dat het bedrag van de beschikking buitensporig is, want in geen redelijke verhouding staat tot de daarmee gepaard gaande kosten en werkzaamheden van de gemeente. Daarnaast stelt belanghebbende dat de gemeente artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen had moeten toepassen, hetgeen deze heeft nagelaten. Belanghebbende heeft aanvankelijk geconcludeerd tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 10.000. Ter zitting concludeert zij nader tot vernietiging van de beschikking. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.3. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

4. Gronden

Ambtshalve overwegingen

4.1. Een bestuursorgaan is slechts bevoegd een besluit te nemen indien het door de wet tot het nemen van het besluit is aangewezen, dan wel daartoe is gedelegeerd of gemandateerd. Als uitgangspunt geldt, dat een besluit dat door een daartoe onbevoegd bestuursorgaan is genomen, vernietigbaar is (Hoge Raad 23 april 1997, nr. 31.794, onder meer gepubliceerd in BNB 1997/220).

4.2. Het Hof, dat ambtshalve de rechtsgronden dient aan te vullen, zal onderzoeken of de beschikking bevoegdelijk is genomen. Vast staat dat de Heffingsambtenaar het bevoegde orgaan was tot het nemen van de beschikking.

4.3. De beschikking is volgens haar bewoordingen genomen door het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college), en niet door de Heffingsambtenaar. Het college was ingevolge zijn besluit tot aanwijzing van de Heffingsambtenaar van 23 november 2004 tot het nemen van de beschikking niet bevoegd.

4.4. Uit de arresten van de Hoge Raad van 2 december 2005, nr. 40.079 (BNB 2006/69) en van 23 december 2005, nr. 40.220, (in samenhang met de conclusie van de A-G Niessen) (BNB 2006/102), leidt het Hof af, dat de enkele vermelding "(namens) burgemeester en wethouders" op zichzelf niet meebrengt dat de aanslag door dit college, en derhalve onbevoegdelijk, is opgelegd. Het kan zijn dat het gaat om een verschrijving. In dat geval is sprake van een vormfout die met toepassing van artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden gepasseerd.

4.5. In zijn arrest van 2 december 2005, nr. 40.079, onder meer gepubliceerd in Vakstudie-Nieuws 2005/59.26, oordeelt de Hoge Raad dat de feitenrechter in een dergelijk geval een onderzoek moet verrichten teneinde te achterhalen of de aanslag - in afwijking van de bewoordingen van de kennisgeving - in werkelijkheid door of namens de Heffingsambtenaar is opgelegd.

4.6. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting op vragen van het Hof geantwoord dat dit laatste niet het geval was en dat de aanslag ten onrechte door het college is vastgesteld. Zij stelt echter dat, nu het tot het vaststellen van de aanslag bevoegde orgaan, de Heffingsambtenaar, bevoegdelijk het bezwaar in behandeling heeft genomen en, dit bezwaar afwijzend, de aanslag heeft gehandhaafd, zij daarmee te kennen heeft gegeven de aanslag voor haar rekening te willen nemen. De onbevoegdheid van het college is daarmee, aldus de Heffingsambtenaar, geheeld.

4.7. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 december 2010, LJN BO0396, voor een dergelijk geval het volgende beslist:

"(Vooropgesteld wordt) dat het onderhavige bevoegdheidsgebrek, dat eruit bestaat dat de belasting in rekening is gebracht door een niet tot heffing bevoegd bestuursorgaan, niet voortvloeit uit schending van een vormvoorschrift. Daarom kan dit gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden gepasseerd.

Dat hoeft echter niet zonder meer te leiden tot vernietiging van het besluit dat door het verkeerde bestuursorgaan is genomen. In het onderhavige geval heeft het bevoegde orgaan, de heffingsambtenaar, het bestreden besluit op de voet van artikel 7:11 Awb aan een inhoudelijke beoordeling onderworpen en uitspraak op het bezwaar gedaan. Daarmee is het onderhavige bevoegdheidsgebrek hersteld.".

4.8. Uit geciteerd arrest volgt dat ook in het onderhavige geval het bevoegdheidsgebrek is hersteld.

Ten aanzien van het geschil

Hoogte tarief

4.9. De Rechtbank heeft geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat het bedrag van € 64.848,96, dat wegens bouwleges aan belanghebbende in rekening is gebracht, op correcte wijze is vastgesteld volgens de toepasselijke legesverordening 1999 (de Verordening) en de daarbij behorende Tarieventabel. Partijen bestrijden dit oordeel niet, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.

4.10. De Rechtbank heeft voorts, in onderdelen 3.11 en 3.12 van haar uitspraak, op juiste wijze de kaders weergegeven van de bevoegdheid van de gemeente tot het invoeren van een belastingverordening en het bepalen van de heffingsgrondslag en het toepasselijke tarief.

4.11. Ten slotte heeft de Rechtbank overwogen dat de Verordening niet in strijd komt met enig algemeen rechtsbeginsel, dat niet noodzakelijk is dat een rechtstreeks verband bestaat tussen de hoogte van de leges en de omvang van de met de dienst gemoeide kosten, terwijl evenmin een verplichting zou bestaan tot het maximeren van bouwleges of het hanteren van een degressief tarief. Ter onderbouwing van dit oordeel heeft de Rechtbank onder meer verwezen naar de conclusie van Advocaat-Generaal Van Ballegooijen in de destijds bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nummer 43.120. De Hoge Raad heeft inmiddels in deze zaak uitspraak gedaan (14 augustus 2009, nr. 43.120, LJN BI1943, arrest "Nijkerk").

4.12. De Hoge Raad overwoog:

"3.3. Zoals ook tijdens de parlementaire behandeling is opgemerkt, kunnen gemeenten op grond van artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet , behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 65-67 en blz. 77-78). Voor onverbindendverklaring is slechts plaats indien een regeling is getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel.

3.4.1. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld

(i) dat het bij de toetsing aan de opbrengstlimiet van artikel 229b van de Gemeentewet niet gaat om het kostendekkingspercentage per dienst of groep van diensten, maar om de kostendekking van alle in de Legesverordening opgenomen diensten, en

(ii) dat, gegeven de vrijheid die de wetgever aan de gemeentebesturen heeft willen toekennen bij het kiezen van heffingsmaatstaven en het bepalen van de aan die maatstaven gekoppelde tarieven, een geraamde winst van 2,21 percent op de leges welke voor bouwvergunningen worden geheven, op zichzelf bezien geoorloofd is.

3.4.2. De onder 3.4.1 vermelde vooropstellingen brengen mee dat onderlinge verschillen in - op zichzelf geoorloofde - kostendekkingspercentages tussen groepen van diensten niet in strijd zijn met de wet of met enig algemeen rechtsbeginsel. Een motivering voor die verschillen is, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet vereist.

3.5.1. Tussen de hoogte van de geheven leges enerzijds en de omvang van de ter zake van gemeentewege verstrekte diensten dan wel de door de gemeente gemaakte kosten anderzijds is geen rechtstreeks verband vereist (HR 24 december 1997, nr. 32569, LJN AA3345, BNB 1998/70).

3.5.2. Het tarief onder 5.2.3.2 van de Tarieventabel voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning wordt berekend naar een vast, bescheiden percentage (1,4 percent) van de bouwkosten. Het hanteren van een dergelijk vast percentage van de bouwkosten kan niet worden gekenschetst als onredelijk of willekeurig. Ook overigens bieden de gedingstukken geen grond voor het oordeel dat de hoogte van de geheven bouwvergunningsleges van circa ƒ 196.000 bij een bouwsom van ƒ 14.000.000 in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel.".

4.13. Uit dit arrest volgt dat de oordelen van de Rechtbank juist zijn.

4.14. De door belanghebbende aangevoerde grieven gaan uit van een door de Hoge Raad onjuist bevonden rechtsopvatting, en falen derhalve.

4.15. Belanghebbende stelt in zijn pleitnota kennis te hebben genomen van het arrest "Nijkerk". Hij heeft niettemin besloten de procedure door te zetten, omdat de hoogte van de leges naar zijn mening "onverkwikkelijk" is. Beginselen van evenredigheid en redelijkheid eisen, aldus belanghebbende, dat het door de gemeente in rekening gebrachte bedrag redelijk is. Dat is hier niet het geval, meent hij, omdat het bedrag voldoende is om een jaar lang meer dan één fte te bekostigen.

4.16. De leges zijn vastgesteld op 1,6% van de bouwkosten. In het licht van (de hierboven geciteerde) overweging 3.5.2. van het Nijkerk-arrest, komt het Hof tot het oordeel dat geen sprake is van een onredelijke of willekeurige heffing. Ook overigens bieden de gedingstukken geen grond voor het oordeel dat de hoogte van de geheven bouwvergunningsleges van € 64.848,96 bij een bouwsom van € 4.053.060 in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel.

Hardheidsclausule

4.17. Belanghebbende stelt verder dat de gemeente ten onrechte weigert de zogenoemde hardheidsclausule, opgenomen in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen , toe te passen. Wat er van deze stelling ook zij, het Hof kan daaraan geen gevolgen verbinden, nu de rechter met betrekking tot de toepassing van de hardheidsclausule niet bevoegd is.

4.18. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is.

Ten aanzien van het griffierecht

4.19. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de gemeente Z aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.20. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

5. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 24 juni 2011 door N. van Beelen, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en J.W. van der Voort, leden, en M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature