Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Tweede meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 10/00636
Uitspraak op het hoger beroep van
de Inspecteur van de Belastingdienst/Oost Brabant,
hierna: de Inspecteur,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 juli 2010, nummer AWB 10/45, in het geding tussen
Stichting X, gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen beschikking op grond van artikel 6.33, lid 2, Wet inkomstenbelasting 2001 .
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft op 18 juni 2009 een verzoek ingediend om als algemeen nut beogende instelling te worden aangemerkt, als bedoeld in artikel 6.33, lid 1, onderdeel b van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) in verbinding met artikel 41a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling). De Inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking gedagtekend 29 juli 2009 afgewezen. Belanghebbende heeft tegen deze afwijzing tijdig schriftelijk bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 november 2009 de beschikking gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 297. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, bepaald dat belanghebbende wordt aangemerkt als algemeen nut beogende instelling en gelast dat de Inspecteur het griffierecht aan belanghebbende zou vergoeden.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Inspecteur v óór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 3 maart 2011 te ´s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.6. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende is bij notariële akte van maart 1987 opgericht.
2.2. Belanghebbende heeft blijkens haar statuten tot doel:
- de bevordering van het welzijn en de behartiging van de belangen van de bewoners van de wijk, meer speciaal van degenen onder hen die tot de zogenoemde kansarmen zijn te rekenen;
- het op peil houden dan wel verbeteren van de leefbaarheid van de wijk en het bevorderen van goede onderlinge contacten tussen de wijkbewoners;
- het ontwikkelen en in stand houden van activiteiten van sociaal/maatschappelijke aard, op cultureel en vormend gebied en in creatieve en ontspannende zin;
- het activeren van de wijkbewoners tot deelname aan deze activiteiten;
- het motiveren en activeren van wijkbewoners tot het mede-organiseren en mede-begeleiden van bedoelde activiteiten en het begeleiden van mede-wijkbewoners;
- het onderhouden casu quo bevorderen van goede contacten met alle instellingen en activiteitengroepen die in de wijk actief zijn op een of meer terreinen bedoeld in de doelstelling van belanghebbende.
2.3. Belanghebbende tracht blijkens haar statuten haar doelstelling te verwezenlijken door:
- het beheren van het wijkcentrum in zodanige zin dat dit gebouw wordt benut ten behoeve van de doelstelling en de daarmee samenhangende activiteiten. Voor het beschikbaar stellen van ruimte in het wijkcentrum kan een redelijke huurprijs
- bij of krachtens huishoudelijk reglement vast te stellen - in rekening worden gebracht;
- het in beheer nemen en/of huren van gebouwen of gedeelten van gebouwen in de wijk ten behoeve van in het kader van de doelstelling te ontwikkelen activiteiten. Voor het beschikbaar stellen van in beheer genomen en/of gehuurde gebouwen of gedeelten daarvan kan een redelijke huurprijs - bij of krachtens huishoudelijke reglement vast te stellen dan wel te bepalen naar rato van de door de stichting te betalen huur - in rekening worden gebracht;
- het aanboren van inkomensbronnen in de vorm van overheidssubsidies, van subsidies en/of bijdragen van andere instellingen, personen of groepen van personen en het zo nodig ondersteunen van activiteitengroepen ter verkrijging van inkomsten in een of meer van deze vormen;
- het organiseren dan wel doen organiseren van activiteiten -die niet strijdig mogen zijn met de doelstelling- ter verkrijging van inkomsten te benutten voor het verwezenlijken van de doelstelling.
2.4. Ingevolge artikel 22 van de statuten komt een eventueel batig saldo bij liquidatie toe aan een bestemming of instelling die zoveel mogelijk in overeenstemming is met de doelstelling van belanghebbende.
2.5. De jaarverslagen 2006-2007 en 2007-2008 vermelden dat de taak van het bestuur bestaat uit dagelijkse bestuurstaken, personeelsbegeleiding, interne organisatie, interne en externe contacten, bewaking van de doelstelling, stimuleren en ontwikkelen van activiteiten en beheer en exploitatie van de gebouwen.
2.6. Belanghebbende werkt met ongeveer 90 vrijwilligers die actief zijn in o.a. het bestuur en verschillende werkgroepen.
2.7. De Inspecteur erkent dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende overeenstemmen met de hierboven genoemde statutaire werkzaamheden. In concreto bestaan de werkzaamheden van belanghebbende onder meer uit:
1. een nieuwjaarsreceptie;
2. kledinginzameling "Mensen in nood";
3. het zoeken van kaarters en biljarters;
4. hulp bij de computer (deze activiteit is gestopt);
5. een bevrijdingsmarkt;
6. "zondag vrij entree" met als doel mensen de
gelegenheid te bieden op een gezellige manier de
zondagmiddag te laten doorbrengen onder het genot
van een drankje en het doen van een spelletje
kaarten of zo maar een praatje maken;
7. krea-kids; het op woensdagmiddag organiseren van
creatieve activiteiten voor de jeugd;
8. servicepunt t.b.v. personen die minder mobiel zijn
door het aanbieden van diensten;
9. het opzetten van een klusjesdienst om t.b.v. buurt-
bewoners kleine werkzaamheden op te knappen;
10. kunst of kitsch;
11. een speelgoedbeurs;
12. een vlooienmarkt;
13. kienavonden;
14. familiefietstocht;
15. avondfeestdriedaagse;
16. avondwandelvierdaagse.
2.8. Daarnaast kent de organisatie van belanghebbende diverse groepen en activiteiten zoals:
1. een publiciteitsgroep die de p.r. regelt;
2. een bargroep voor het beheer en de exploitatie van
de bar;
3. een verwelkomingsgroep die bezoeken brengt aan
nieuwe wijkbewoners en informatie verstrekt;
4. sms/leefbaarheid: geeft aandacht aan - en werkt
aan - de leefbaarheid in de wijk;
5. Nederlands aan anderstaligen, een cursus;
6. jeugdschaken "de Hofdamen", het leren schaken aan
de jeugd in een ontspannen sfeer;
7. dansgroep 50+, ontspanning bieden aan 50+ in de
vorm van dansavonden;
8. zwemgroep: sportief zwemmen en gezellig samen
zijn;
9. koffie-uurtje, bevordering onderlinge contacten
tussen buurtbewoners;
10. werkgroep zondaginloop, bevordering onderlinge
contacten;
11. fiets- en wandelgroep Tongelre 55+, ontspannend
fietsen en wandelen met ouderen;
12. computer inloop/wijkinfo, 50+ in staat te stellen
kennis op te doen voor het gebruik van de computer
en internet.
2.9. Belanghebbende verkrijgt inkomsten uit verhuur, bar, keuken en van activiteiten.
2.10. Uit de resultatenrekening 1-1-2007 tot en met 31-12-2007 blijkt o.a. het volgende:
- belanghebbende had een baromzet van € 14.586,63 en een baromzet bij feesten van € 2.450,00. De inkoopprijs bedroeg € 6.685,26;
- de huuropbrengsten (onderverhuur) bedroegen € 24.613,60. De huur die belanghebbende zelf betaalt, bedraagt € 7.875,-;
- de koffie- en theeomzet bedraagt € 12.572,73. De inkoopprijs is € 1.962,-;
- de activiteitskosten bedroegen € 3.478,-. De vergoedingen die de deelnemers aan deze activiteiten moesten betalen bedroegen € 4.802,62;
- de winst van belanghebbende in 2007 was € 19.606,-.
2.11. Uit de resultatenrekening 1-1-2008 tot en met 31-12-2008 blijkt o.a. het volgende:
- belanghebbende had een baromzet van € 16.100,79 en een baromzet bij feesten van € 2.732,25. De inkoopprijs bedroeg € 7.510,-;
- de huuropbrengsten (onderverhuur) bedroegen € 30.220,45. De huur die belanghebbende zelf betaalt, bedraagt € 7.922,04;
- de koffie- en theeomzet bedraagt € 13.721,13. De inkoopprijs is € 2.239,-; de activiteitskosten bedroegen € 3.063,86,-.
- De vergoedingen die de deelnemers aan deze activiteiten moesten betalen, bedroegen € 5.154,26; de winst van belanghebbende in 2008 was € 28.220,-.
2.12. Belanghebbende beschikte op de dag van de zitting over een vermogen van € 280.000. Dit vermogen heeft zij in de loop van de afgelopen 20 jaar opgebouwd in verband met uitbreidings- en renoveringsplannen. De uitvoering van deze plannen heeft zo lang op zich laten wachten, omdat de gemeentelijke besluitvorming telkens werd uitgesteld.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende kan worden aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling als bedoeld in artikel 6.33 van de Wet in combinatie met artikel 41a van de Uitvoeringsregeling.
3.2. Belanghebbende is van mening dat bovengenoemde vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. De Inspecteur stelt dat belanghebbende niet valt aan te merken als een algemeen nut beogende instelling als bedoeld in artikel 6.33, lid 1, onderdeel b, van de Wet. Hij voert daartoe aan
- dat noch de statutaire, noch de feitelijke doelstelling van belanghebbende gericht is op het algemeen belang, omdat zij zich slechts richt tot een beperkte groep (namelijk de buurtbewoners) en overigens slechts voorziet in creatieve en ontspannende activiteiten; dergelijke activiteiten, die slechts gericht zijn op ontspanning en gezellig verkeer waaraan een bepaalde kring personen behoefte heeft, dienen het particulier belang van deze personen, ook al gaat er zijdelings een gunstige werking uit van deze activiteit naar het algemeen belang;
- dat de baten van belanghebbende hoofdzakelijk verkregen worden uit de verkoop van consumpties en onderverhuur, welke activiteiten hoofdzakelijk de particuliere belangen van de consumenten respectievelijk onderhuurders dienen;
- dat, gezien de jaarlijkse overschotten, belanghebbende feitelijk naar winst streeft, hetgeen in strijd is met artikel 41a, lid 1, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling;
- dat belanghebbende ten tijde van het indienen van haar verzoek niet beschikte over een actueel beleidsplan als vereist door artikel 41a, lid 1, onderdeel j, van de Uitvoeringsregeling;
- dat, nu belanghebbende geen ANBI is, de bepaling in haar statuten, inhoudende dat een eventueel batig liquidatiesaldo zal toekomen aan een met haar vergelijkbare instelling, inhoudt, dat het batig saldo niet aan een ANBI zal worden uitgekeerd, hetgeen in strijd is met artikel 41a, lid 1, onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling;
- dat het door belanghebbende opgepotte vermogen de in artikel 41b van de Uitvoeringsregeling genoemde grens overschrijdt.
4.2. Belanghebbende bestrijdt al deze stellingen. Zij stelt zich op het standpunt dat haar werkzaamheden als buurthuis, zowel statutair als feitelijk, het algemeen belang dienen, dat de onderverhuuractiviteiten en horeca-activiteiten van ondergeschikte aard zijn en bovendien slechts dienen als middel ter financiering van het nagestreefde algemeen belang, dat de behaalde overschotten toelaatbaar zijn en dat zij - hoewel niet neergelegd in een afzonderlijk als zodanig aangeduid document - wel degelijk beschikte over een beleidsplan.
4.3. De belangrijkste vraag is of belanghebbende het algemeen nut behartigt. Het Hof zal deze vraag het eerst beantwoorden.
Het begrip 'algemeen nut beogende instelling'
4.4. Wil een instelling als ANBI worden aangemerkt, dan dient zij aan verschillende eisen te voldoen. Het kernvereiste vindt men in artikel 41a, lid 1, onderdeel b, van de
Uitvoeringsregeling; dit vereiste houdt in, dat uit de regelgeving van de instelling en de feitelijke werkzaamheid moet blijken dat de instelling het algemeen belang dient.
4.5. Een instelling kan dus slechts een ANBI zijn, indien haar werkzaamheden gericht zijn op het algemeen belang. In deze eis zijn twee criteria te onderkennen: (1) de werkzaamheden moeten een belang dienen en (2) dat belang moet als algemeen kunnen worden aangeduid. Het Hof zal allereerst de inhoud van deze criteria bespreken en vervolgens toetsen of belanghebbende aan die criteria voldoet.
Stap 1: belang
4.6. Het eerste criterium, "belang", ziet op de vraag of men kan eisen dat de activiteiten een bepaalde inhoud hebben, of van bepaalde soort of kwaliteit zijn. Gaat het alleen om klassieke liefdadigheid (verzorging van zieken, voeden van hongerigen, het onderdak bieden aan thuislozen etc.) of is het begrip ruimer? Naar het oordeel van het Hof valt uit de rechtspraak van de Hoge Raad een ruim begrip af te leiden. Iedere (nagestreefde) verrijking of verbetering, in materiële of geestelijke zin, van het publiek, is een "belang". Men gebruikt ook wel de term algemeen nut, welke term het Hof als synoniem beschouwt. Men mag niet de eis stellen dat iedereen, of zelfs maar een meerderheid van de bevolking, het eens is met het nut of het belang van de activiteiten. Een instelling die een religieuze levensbeschouwing propageert, kan een ANBI zijn, maar een instelling die een atheïstische levensbeschouwing uitdraagt evenzeer. Het stimuleren van (de beoefening van) klassieke muziek kan een algemeen belang vormen, de stimulering van (de beoefening van) hard rock eveneens. Er zijn echter grenzen: organisaties die zich buiten de rechtsorde plaatsen, door (bijvoorbeeld) het propageren of hanteren van discriminatie en geweld, kunnen niet als algemeen nut beogend worden gekwalificeerd (vgl. onder andere HR 2 maart 1983, nr. 21.161).
Stap 2: algemeen
4.7. Het tweede criterium betreft de term "algemeen". Het is vaste rechtspraak, dat de term "algemeen" in "algemeen belang" staat tegenover "particulier". Het brengt tot uitdrukking dat het nuttige werk van de instelling niet slechts gericht mag zijn op het particuliere belang van een bepaalde persoon (of groep personen, zoals de leden van een vereniging). Dit criterium verdient nadere uitleg, omdat het nastreven van een algemeen belang vrijwel steeds betekent dat tevens het particuliere belang van enig individu wordt behartigd. Het verlichten van de nood der armen, het verplegen van zieken en het huisvesten van daklozen zijn zonder twijfel activiteiten in het algemeen belang terwijl, eveneens zonder twijfel, het particuliere belang van de betrokken armen, zieken en daklozen óók wordt gediend. Het feit, dat het particuliere belang van de "doelgroep" wordt gediend, houdt dus niet per definitie in, dat de activiteiten van de instelling niet op het algemeen belang zijn gericht.
4.8. De volgende twee toetsen, of sub-criteria, kunnen een rol spelen bij de afbakening van het algemene versus het particuliere belang. Het gaat om een 'doelgroep-toets' en een 'quid-pro-quo' toets.
Stap 2a: doelgroep-toets
4.8.1. De doelgroep-toets heeft betrekking op de omvang en de hoedanigheid van de doelgroep. Als uitgangspunt geldt, dat een afbakening van de doelgroep die het noodzakelijke gevolg is van de omschrijving van het nagestreefde belang, geoorloofd is. Een organisatie die gratis medische hulp biedt aan allen die daaraan behoefte hebben, werkt in het algemeen belang. Indien die organisatie haar doelgroep zou beperken tot de inwoners van een bepaalde provincie, of stad, beperkt zij tevens, automatisch, de kring van personen die de vruchten van haar werk kunnen plukken, maar deze beperking neemt niet weg dat zij nog steeds in het algemeen belang werkt. Dat blijft zij doen, ook als zij de kring beperkt tot, bijvoorbeeld, jonge vrouwen van allochtone afkomst, of gehuwde mannen van autochtone afkomst (tenzij, wellicht, de beperking strafbaar discriminatoir zou zijn), dan wel personen met een inkomen beneden een bepaald bedrag. In al deze gevallen blijft sprake van een algemeen belang, zelfs als op enig moment de leden van de doelgroep aan de hand van de toegepaste criteria individueel, met naam en toenaam, bepaald zouden kunnen worden. Er komt echter een punt dat een afbakening tot gevolg heeft dat het algemeen belang omslaat in een particulier belang. Dat kan het geval zijn indien de doelgroep een gesloten groep betreft (een groep waarvan toetreding of vervanging van de leden niet mogelijk is), dan wel indien de doelgroep bestaat uit leden van de instelling, indien die de rechtsvorm van een vereniging heeft, dan wel uit oprichters of bestuursleden van de instelling of anderszins met haar gelieerde personen, zoals donateurs.
Stap 2b: quid-pro-quo-toets
4.8.2. De tweede toets betreft het verbod op 'quid pro quo' (voor wat, hoort wat). De Hoge Raad overwoog in het zogenaamde Scientology arrest (7 november 2003, nr. 38.049, LJN AN7741):
3.3. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. In cassatie is onbestreden dat A is aan te merken als een kerkelijke of levensbeschouwelijke instelling in de zin van artikel 47 van de Wet. Dit brengt echter niet mee dat A noodzakelijkerwijs moet worden aangemerkt als een het algemeen nut beogende instelling; het heeft wel tot gevolg dat als komt vast te staan dat de werkzaamheden ongeveer in gelijke mate het algemene en een particulier belang dienen, de instelling moet worden aangemerkt als een het algemeen nut beogende instelling (HR 13 juli 1994, nr. 29936, BNB 1994/280).
(...)
3.5. Het middel strekt voorts ten betoge dat het Hof de stellingen van de Inspecteur, hierop neerkomende dat A cursussen aanbiedt die gericht zijn op het wegnemen van persoonlijkheidsstoornissen en het verbeteren van de persoonlijkheid van individuen, welke cursussen worden aangeboden tegen commerciële tarieven, alsmede dat die cursussen samen met de verkoop van boeken blijkens de jaarcijfers van A de voornaamste bron van inkomen van A vormen, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen
3.6. Het Hof heeft bij zijn verwerping van die stellingen miskend dat de omstandigheid dat de feitelijke werkzaamheden van A in overeenstemming zijn met het kerkelijke of levensbeschouwelijke doel, niet zonder meer ertoe leidt dat de door de Inspecteur genoemde activiteiten het algemene belang dienen. Weliswaar heeft het Hof zijn beslissing gemotiveerd door erop te wijzen dat de ontwikkeling van de persoonlijkheid bij iedere religie/levensbeschouwing in mindere of meerdere mate deel kan uitmaken van de te volgen leer, dat aan ieder religieus/levensbeschouwelijk leermiddel tot spirituele/geestelijke ontwikkeling inherent kan zijn dat door die cursussen persoonlijkheidsstoornissen worden weggenomen en dat met behulp van de geleerde techniek vragen worden beantwoord en problemen worden opgelost, doch zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is niet duidelijk waarom dit een en ander meebrengt dat de door A - tegen min of meer commerciële tarieven - gegeven cursussen niet primair particuliere belangen dienen.
4.8.3. Uit het Scientology-arrest leidt het Hof af, dat indien een instelling diensten verricht ter verwezenlijking van haar doelstellingen, tegen min of meer commerciële tarieven, die dienstverrichting op eigen merites moet worden beoordeeld. Indien sprake is van een reguliere commerciële transactie, moet de consument als particulier belanghebbende worden aangemerkt. Het is daarbij niet van belang of deze transactie in overeenstemming is met het - op zichzelf genomen - nuttige doel van de instelling. Deze 'quid-pro-quo' toets wordt hierna kortheidshalve aangeduid als de qpq-toets.
4.8.4. Ter vermijding van misverstanden zij er nadrukkelijk op gewezen, dat niet alle activiteiten van de instelling aan de qpq-toets worden onderworpen. Doel en middel moeten worden
onderscheiden. De qpq-toets geldt alleen voor het doel. De
instelling die zich tot doel stelt de uitgifte van een opiniërend blad, ziet haar uitgeversactiviteiten onderworpen aan de qpq-toets, omdat de uitgifte van het blad haar doel is, terwijl de kerk die een markt in tweedehandskleding organiseert, die marktactiviteit van de toets gevrijwaard weet; de markt-activiteit vormt namelijk niet het doel van de kerk, maar wordt enkel georganiseerd om gelden te verzamelen om het zalig doel te kunnen verwezenlijken (voorbeelden ontleend aan de conclusie van Advocaat Generaal Moltmaker bij het arrest HR 18 december 1985, nr. 22.937, gepubliceerd in BNB 1986/103).
4.8.5. De in de vorige alinea weergegeven opvatting wordt
bevestigd door de parlementaire geschiedenis. De Staatssecretaris van Financiën deelde de Tweede Kamer in 2009 het volgende mede (Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II, 2008/2009, 31.930, nr. 9, blz. 62):
Het begrip "algemeen nut" wordt door dit wetsvoorstel niet aangepast. Activiteiten die onder de huidige regelgeving aangemerkt worden als algemeen nut beogende activiteiten blijven ook algemeen nut beogende activiteit
(...)
Op de vraag van de leden van de fractie van de SP en die van de fractie van de PvdA of ondernemingsactiviteiten in de weg staan aan de toepassing van de ANBI-regeling is het antwoord dat dat niet het geval hoeft te zijn. Reeds in mijn brief van 9 juli 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 8) heb ik aangegeven dat de aanscherping van de ANBI-regeling niet tot doel heeft instellingen die ook commerciële activiteiten verrichten van de ANBI-regeling uit te sluiten. Voor de beoordeling of een instelling het algemeen belang beoogt is immers van belang hoe het vermogen van de instelling of de opbrengsten daarvan gebruikt worden en niet hoe het vermogen wordt verkregen of de opbrengsten worden gecreëerd. Het verlenen van microkredieten behoeft dus niet in de weg te staan aan de toepassing van de ANBI-regeling, evenmin als het beleggen van het vermogen of het exploiteren van een winkel, waar de leden van de fractie van het CDA naar vroegen. Deze bij wijze van voorbeeld genoemde activiteiten mogen echter geen doel op zich zijn. Het uitgangspunt blijft immers dat het primaire doel van een ANBI het dienen van het algemeen belang is.
4.8.6. Onderscheid moet derhalve gemaakt worden tussen commerciële activiteiten die (onderdeel van) het doel zijn van de instelling, en commerciële activiteiten die tot doel hebben om de gegenereerde opbrengst aan te wenden voor het doel van de instelling. Deze laatste groep zal het Hof hierna (ook) aanduiden als "fondswervende commerciële activiteiten". Fondswervende commerciële activiteiten zijn niet onderworpen aan de qpq-test. Met andere woorden: de omstandigheid dat het particuliere belang van een koper in de door de Staatssecretaris genoemde winkel door de aankoop mede zal zijn gediend, blijft buiten beschouwing voor de ANBI-test. Evenzeer geldt, dat indien een instelling onroerende zaken verhuurt, louter met het oogmerk de opbrengsten daarvan aan te wenden voor het goede doel, de omstandigheid dat - logischerwijs - het particuliere belang van de huurders wordt gediend, niet verhindert dat de instelling werkt in het algemeen belang.
4.8.7. Van belang is voorts, dat wanneer bepaalde activiteiten op grond van de doelgroep-toets of quid-pro-quo-toets moet worden aangemerkt als gericht op het particuliere belang, dit niet anders wordt door de omstandigheid dat de bewuste activiteiten indirect een nuttig effect op de maatschappij (zouden kunnen) hebben. Een culturele vereniging die uitsluitend voor haar leden lezingen organiseert, kan die activiteiten, door de werking van de doelgroep-toets, niet als algemeenbelangactiviteiten aanmerken, ook niet als haar leden door die activiteiten geestelijk verrijken en gewapend met die geestelijke verrijking de gemeenschap verbeteren. Een winkel die natuurvoeding verkoopt tegen commerciële tarieven, is, door de werking van de qpq-toets, niet een algemeen nut beogende instelling, ook niet indien (wellicht) de volksgezondheid verbetert als gevolg van haar verkopen. De instelling die zich op het uitstralende heilzame effect van dergelijke activiteiten beroept, zal door de Inspecteur, met succes, tegengeworpen krijgen dat een dergelijke uitstraling onvoldoende is, omdat de activiteiten rechtstreeks gericht moeten zijn op de behartiging van het algemeen belang.
Stap 3: (eventueel) splitsen
4.9. Indien een instelling zich richt op het algemeen belang, maar een deel van haar activiteiten op grond van de doelgroeptoets of de qpq-toets niet het algemeen belang dient maar een particulier belang, moet men de verhouding tussen de activiteiten berekenen. De regel luidt (in het onderhavige jaar), dat indien werkzaamheden ongeveer in gelijke mate het algemeen belang en een particulier belang dienen, de instelling toch als een algemeen nut beogende instelling wordt aangemerkt. Met andere woorden: de op grond van de doelgroep-toets en de qpq-toets aangemerkte activiteiten die het particulier belang dienen, mogen niet meer dan de helft van de totale activiteiten vormen.
4.10. Men moet in het oog houden dat de hierboven genoemde fondswervende commerciële activiteiten buiten de splitsing worden gehouden. Zou men deze activiteiten wel meetellen, dan zouden zij immers alsnog het algemeenbelangkarakter van de instelling kunnen verhinderen, hetgeen in strijd zou zijn met de hierboven weergegeven redenering. Met andere woorden: de splitsing van de activiteiten vindt slechts plaats voor de activiteiten die onderdeel zijn van de doelgroep-toets of de qpq-toets.
4.11. Met betrekking tot de wijze van splitsing ten slotte, geldt het voorschrift van de Hoge Raad, gegeven in zijn arrest van 8 januari 1997, nr. 31.591, BNB 1997/67. De Hoge Raad overwoog:
Voorts kan de vraag of de werkzaamheden van een (...) instelling ongeveer in gelijke mate het algemene en een particulier belang dienen (...) niet worden beantwoord, zoals hier door het Hof is gedaan, door van elk uur dat aan verenigingsactiviteiten is besteed, uit te maken of primair het algemene dan wel een particulier belang wordt gediend en vervolgens de aantallen uren van beide categorieën zonder meer op te tellen en te vergelijken. Deze vraag moet ten aanzien van de activiteiten in hun totaliteit beantwoord worden. In verband met die vraag kan zeer wel een verschillend gewicht toekomen aan verschillende activiteiten en de daaraan bestede tijd. Het aanleggen van een zuiver rekenkundige maatstaf, zoals door het Hof is gedaan, is dan ook onjuist.
De criteria toegepast op de situatie van belanghebbende
Belang
4.12. Naar het oordeel van het Hof zijn de activiteiten van belanghebbende in overeenstemming met haar statutaire doelstelling en dragen zij bij tot het welzijn van de buurt. Het door belanghebbende feitelijk en statutair nagestreefde doel vormt daarom een belang dat, op zichzelf genomen, kwalificeert voor de ANBI status.
4.13. De Inspecteur stelt zich evenwel op het standpunt, dat de activiteiten bestaande uit het verzorgen van consumpties en de onderverhuur van ruimten, niet het algemeen belang dienen, omdat zij in hoofdzaak het particuliere belang van de verbruikers van de consumpties respectievelijk de onderhuurders van de ruimten zouden dienen. Tevens stelt hij dat de activiteiten van belanghebbende, bestaande uit het aanbieden van mogelijkheden van recreatie en ontspanning, niet het algemeen belang dienen. Hij wijst daarbij op het zogenaamde Minerva-arrest van de Hoge Raad (HR 12 oktober 1960, nr. 14.413, BNB 1960/296). Hij trekt uit dit arrest de conclusie, dat activiteiten die gericht zijn op ontspanning en gezellig verkeer, per definitie slechts het particulier belang van deze personen dienen, ook al gaat er zijdelings een gunstige werking uit van deze activiteit naar het algemeen belang.
4.14. Indien de Inspecteur zou bedoelen, dat de door hem genoemde activiteiten (het verzorgen van consumpties, de
onderverhuur, het bieden van mogelijkheid tot recreatie en ontspanning) activiteiten zijn die, naar hun aard, nimmer een voor de ANBI-status relevant belang kunnen opleveren, volgt het Hof hem niet. Alle genoemde werkzaamheden kunnen bijdragen tot het welzijn van de buurt en kunnen derhalve een voor de ANBI-status relevant belang opleveren. De relevante vraag is echter, op welke wijze dit belang wordt nagestreefd; in het bijzonder gaat het daarbij om toepassing van de doelgroep- en qpq-toets.
Algemeen belang
De doelgroep-toets
4.15. Belanghebbendes doelgroep zijn de bewoners van de wijk. Deze beperking vloeit logischerwijs voort uit haar statutaire doelstelling, die zich, kort gezegd, richt op het welzijn en de sociale cohesie van de wijk. Een dergelijke geografische beperking is toegestaan. Alle buurtbewoners hebben toegang en profijt. Als een buurtbewoner vertrekt, verliest hij dat voorrecht, maar een nieuwe bewoner verkrijgt dat. Voorts is het niet zo dat de activiteiten van belanghebbende in feite slechts ten goede komen aan (familieleden van) haar bestuursleden of aan anderszins met haar gelieerde personen, zoals donateurs. Belanghebbende slaagt derhalve voor de doelgroep-toets.
De qpq-toets
4.16. Met zijn standpunt dat de baten van belanghebbende hoofdzakelijk verkregen worden uit de verkoop van consumpties en onderverhuur, doet de Inspecteur in feite een beroep op de qpq-toets.
4.17. De eerste vraag die het Hof dient te beantwoorden, is of deze activiteiten, geheel of gedeeltelijk, het doel vormen van belanghebbende, dan wel slechts als fondswervend moeten worden gekwalificeerd.
4.18. Deze vraag is lastig te beantwoorden, omdat uit de feiten volgt dat de activiteiten van belanghebbende een hybride karakter hebben.
4.19. Enerzijds sluit het Hof zich aan bij de overwegingen van de Rechtbank, dat aannemelijk is dat de gemeente Y belanghebbende een huur in rekening heeft gebracht die ver beneden een zakelijke huurprijs ligt, zodat de opbrengsten die belanghebbende met de onderverhuur genereert als een verkapte gemeentesubsidie moeten worden aangemerkt, welke subsidie de gemeente kennelijk heeft toegekend vanwege de maatschappelijke functie die belanghebbende heeft. Aldus bezien hebben de onderverhuur activiteiten het karakter van fondsenwerving. Belanghebbende gebruikt de opbrengsten vervolgens, naar zij stelt, volledig ter verwezenlijking van haar doel, het nastreven van sociale cohesie in de wijk.
4.20. Anderzijds stelt belanghebbende met betrekking tot verhuur van ruimten het volgende (verweerschrift in hoger beroep):
Wij zijn een instelling die, zoals uit de statuten blijkt, ervoor gekozen heeft om de buurtbelangen centraal te stellen. Al onze eigen activiteiten zijn
primair opgericht om de ontmoeting van buurtbewoners te bevorderen en om daarmee de leefbaarheid voor de buurtbewoners en voor de buurt in het algemeen te bevorderen.
Om dit te kunnen realiseren is een ontmoetingsplek een vereiste en daarom beheren wij een gebouw; als middel om het doel te kunnen verwezenlijken, niet om het beheren sec.
Omdat er in de buurt groepen en instellingen zijn die ook een maatschappelijk doel dienen en daarmee bijdragen aan die leefbaarheid en die daarvoor ontmoetingsruimte nodig hebben, stellen wij die ruimte ook daarvoor beschikbaar.
Wij kunnen dat niet gratis doen omdat het beheren van een gebouw nu eenmaal kosten met zich brengt maar wij gaan niet verder met de gevraagde bedragen dan dat ze nodig zijn voor een gezonde exploitatie.
...
Dat de beide gebouwen die wij thans beheren voor een groot deel bezet zijn door verhuur aan groepen doet niet af aan een algemeen nut beogende status: het verhuren gebeurt om mensen (in instellingen en groepen) in de gelegenheid te stellen hun maatschappelijke functie te kunnen laten vervullen ten behoeve van mensen die daaraan behoefte hebben. Er wordt niet commercieel verhuurd (...)
4.21. Naar het oordeel van het Hof kan bezwaarlijk anders
worden geconcludeerd dan dat belanghebbende - onder meer - tot doel heeft het door onderverhuur terbeschikkingstellen van ruimten. Deze activiteit is een belangrijk onderdeel van
belanghebbendes taakvervulling.
4.22. Alles afwegende, komt het Hof tot het oordeel dat de
onderverhuur het algemeenbelangkarakter van belanghebbendes activiteiten niet in de weg staat. Primair is het Hof van
oordeel dat het karakter van fondsenwerving overheersend is, zodat om die reden de qpq-toets niet van toepassing is. Daarnaast is het Hof van oordeel, dat indien en voor zover deze activiteiten wel aan de qpq-toets onderworpen zouden zijn, geen sprake is van een verhuur onder min of meer commerciële condities. Naar het oordeel van het Hof treedt belanghebbende veeleer op als 'doorgeefluik' van de gemeente, waardoor bepaalde groepen en instellingen tegen in het zakelijk verkeer ongebruikelijk zachte voorwaarden tijdelijk de beschikking krijgen over ruimten. Ook in dat geval belemmeren de onderverhuuractiviteiten niet het algemeen belang karakter.
4.23. Wat betreft de horeca-activiteiten, zal het Hof veronderstellenderwijs aannemen, dat deze mede tot de doelstelling van belanghebbende behoren en mitsdien onder de qpq-toets
vallen. Het Hof acht evenwel niet aannemelijk dat de tijd en inzet van belanghebbende, haar bestuursleden en de overige vrijwilligers, met inachtneming van het hierboven door de Hoge Raad weergegeven criterium, voor meer dan 50% door die activiteiten in beslag worden genomen.
4.24. Op grond van het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende het algemeen belang dient.
4.25. Ter zitting voor het hof is voor het eerst gebleken dat belanghebbende over een vermogen beschikte van € 280.000.
Belanghebbende heeft daarvoor de volgende verklaring gegeven. Reeds vanaf 1990 bestaan plannen om het buurthuis te renoveren en uit te breiden. De uitvoering van deze plannen moest wachten op gemeentelijke besluiten die telkens werden uitgesteld. Vanaf het begin heeft belanghebbende voor de verwachte uitgaven een voorziening gevormd, en heeft daar jaarlijks aan gedoteerd. Omdat de besluitvorming zo lang duurde, is de voorziening behoorlijk hoog opgelopen, maar, zo stelt belanghebbende, zij heeft gelijke tred gehouden met het bedrag van de verwachte uitgaven. Belanghebbende is inmiddels met de uitbreiding en restauratie begonnen. Van het opgebouwde bedrag is € 80.000 bestemd voor het interieur van nieuwe, door de gemeente te realiseren, aanbouw. Een bedrag van € 150.000 is bestemd voor verbouwing en renovatie van het bestaande deel. Dan resteert een bedrag van € 50.000, dat deels bestemd is voor uitgaven in verband met nieuwe activiteiten, en voor het overige als buffer geldt, die noodzakelijk is voor de continuïteit van de werkzaamheden ten behoeve van de doelstelling van belanghebbende. De Inspecteur heeft noch de hoogte van de bedragen, noch de daaraan gegeven bestemming weersproken. Het Hof acht de verklaring van belanghebbende aannemelijk, en is van oordeel dat de geschetste vermogensvorming niet aan de ANBI-status van belanghebbende in de weg staat. De vermogensvorming had specifiek tot doel het buurthuis - het middel dat belanghebbende noodzakelijkerwijs nodig heeft voor haar activiteiten - in stand te houden of te verbeteren. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat belanghebbende het verbod op het streven naar winst zoals dat geldt voor het verkrijgen van de ANBI-status heeft overtreden. Evenmin is sprake van een overschrijding van het vermogensplafond als bedoeld in artikel 41a, lid 1, onderdeel d, jo. artikel 41b van de Uitvoeringsregeling.
4.26. Met betrekking tot de overige door de Inspecteur aangevoerde stellingen, sluit het Hof zich aan bij de oordelen en de motivering van de Rechtbank.
Ten aanzien van het griffierecht
4.27. Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 448.
Ten aanzien van de proceskosten
4.28. Hoewel het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .
Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat zij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht .
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- bepaalt dat door tussenkomst van de griffier van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 448.
Aldus gedaan op 9 juni 2011 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der
Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep
in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.